"Sprekers voor mij wezen er al op dat dit debat plaatsvindt onder bijzondere omstandigheden. De kredietcrisis lijkt haar definitieve weerslag te hebben op de reële economie. Er zijn massaontslagen aangekondigd. Tegelijkertijd lijken vooral de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid het initiatief te hebben bij herstel- en reddingsoperaties. Minister Bos nationaliseert banken en verzekeringsmaatschappijen en creëert steunmaatregelen. Minister Donner geeft werktijdverkorting wegens productieproblemen"aldus Jan Laurier bij aanvang van dit beleidsdebat.
 

Het ministerie van Economische Zaken en de minister van Economische Zaken houden zich vrij stil bij het geweld van die beide heren. Wellicht kan de minister dit debat gebruiken om haar visie te geven op de zware economische omstandigheden waarin wij thans verkeren en op de rol en de betekenis van het ministerie van Economische Zaken. Met het inzichtelijk maken van de effectiviteit van het gevoerde beleid heeft het ministerie van Economische Zaken helaas geen al te beste track record. In de ambtelijke notitie van het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven, openbaar gemaakt door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer, staat: In de EZ-begroting is weinig of geen informatie over de effecten opgenomen. Dat is overigens niet voor het eerst. De EZ-begroting kenmerkt zich door de jaren heen door een gebrek aan heldere doelstellingen en effectindicatoren. Er worden wel prestatie-indicatoren beschreven, maar alleen op het niveau van operationele doelstellingen en daardoor zijn deze prestatie-indicatoren niet meer te koppelen aan de doelstellingen uit het kabinetsprogramma. Even later wordt met diezelfde nota geconstateerd dat het overkoepelend beeld dat de beleidsagenda zou bieden, ontbreekt. Uit deze constatering van het Bureau Onderzoek en Rijksuitgaven blijkt dat het ministerie van Economische Zaken in het gezelschap verkeert van het ministerie van Defensie als het gaat om de relatie tussen kosten enerzijds en doelstellingen en prestaties anderzijds. De vraag die daaruit voortvloeit, zeker nu dit verschijnsel zich meerdere jaren voordoet, is: hoe komt dit? En: wat denkt de minister aan dat onderpresteren vergeleken met de andere ministeries te doen?
Voorzitter. Een specifiek thema is voor mij Pieken in de Delta. In 2006 heeft zich een soort paradigmawisseling voorgedaan met betrekking tot de regionaal ruimtelijke economie. Niet langer werd het regionale beleid als uitgangspunt genomen voor het wegwerken van achterstanden, maar men wilde zich gaan richten op de economisch kansrijke sectoren van nationaal of internationaal belang. In het licht van de aandacht voor effectiviteit is de vraag interessant: hoe onderscheid je kansrijke sectoren van andere sectoren en wat noem je in feite een kansrijke sector? Daarbij zou het dan gaan om een cluster van bedrijvigheid en kennis van internationale of nationale betekenis of om een cluster die dat kan worden en die zich onderscheidt door focusmassa, samenwerking en samenhang. Dat is een mondvol, maar met deze duiding is het idee nog weinig operationeel. In het belang van de effectiviteit geldt dan ook de vraag hoe je zoiets operationeel maakt. Er is voor een bepaalde weg gekozen. Voor zes gebieden zijn programmacommissies ingesteld met bestuurders van het bedrijfsleven, kennisinstellingen, regionale overheden en met een vertegenwoordiger van het ministerie. De vraag waar je dan natuurlijk op stuit, is of dergelijke commissies vanzelfsprekend de innovatieve, de kansrijke sectoren zullen kunnen identificeren of dat het allemaal weer iets van hetzelfde wordt.
Wat dat betreft levert de nulmeting een aantal interessante punten op. Er wordt namelijk voor de kansrijke sectoren een duidelijke relatie met de kenniseconomie gelegd. Voor de kansrijke sectoren in de noordvleugel worden het toerisme en het congreswezen geïdentificeerd en scoort innovatie uitermate gering gelet op de loonkosten voor R&D. In het zuidwesten wordt ook voor toerisme gekozen en zijn de loonkosten voor research en development zelfs nul. Voor de totale uitgaven voor research en development wordt het getal 13 gehanteerd, terwijl voor Nederland het getal 100 geldt. Dat doet ons toch de vraag naar de effectiviteit van deze selectie stellen.
De tweede vraag is natuurlijk hoe in feite deze geselecteerde sectoren zich verhouden met de andere economische doelstellingen van dit kabinet. Hoe verhouden zij zich tot het idee van de kenniseconomie en ook tot dat van de duurzame economie, een van de belangrijke aspecten voor de toekomst? Ten slotte is er de vraag: hoe worden de sectoren die als kansrijk zijn geïdentificeerd in hun ontwikkeling gestimuleerd? Welke maatregelen worden daarvoor gebruikt? Hoe worden die gericht ingezet? Is het beeld op dit punt versnipperd?
Voorzitter. Ik kom toe aan mijn laatste punt. Nederland nam ooit een vooraanstaande positie in op het gebied van de alternatieve energiewinning, niet alleen van de energiewinning als zodanig, maar ook als het ging om de technologie die daarvoor nodig is. Wij kunnen niet anders dan constateren dat deze delta in de afgelopen jaren op dat gebied veel terrein heeft prijsgegeven. Andere Europese landen, zoals Duitsland en Denemarken, zijn ons ver voorbijgestreefd. Als het gaat om alternatieve energiewinning bungelen wij ondertussen bijna onderaan het Europese rijtje. Van verschillende kanten en overigens niet door de minsten wordt opgeroepen om de huidige situatie te gebruiken om die vooraanstaande positie te heroveren. Wat zijn op dit punt de plannen van de minister?