In de Staatscourant van 25 januari 2001 trekt Maria Martens, lid van het Europees Parlement voor het CDA, van leer tegen het nieuwe wetsvoorstel inzake euthanasie. Ze geeft aan dat ze binnen het Europees Parlement hard werkt aan een afwijzend oordeel over de Nederlandse praktijk. Het debat over euthanasie wordt omgeven door veel gevoeligheden, zowel in Nederland als in andere landen. De unieke Nederlandse wetgeving is dan ook niet over een nacht ijs tot stand gekomen, maar kent een ontstaansgeschiedenis van circa 30 jaar. Het is onterecht dat Nederland in een haastig opgezet Europees debat en op basis van onjuistheden en tendentieuze stellingen op het matje van onze Europese buren moet worden geroepen.

Volgens Maria Martens en haar medestanders in het Europees Parlement zou het Nederlandse wetsvoorstel in strijd zijn met artikel 2 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een verdrag dat binnen de Europese Unie een belangrijk referentiekader vormt. Maar bij nadere beschouwing lijkt deze strijdigheid niet gegrond. Het gaat in het Nederlandse wetsvoorstel namelijk alleen om patiënten die ondraaglijk en uitzichtloos lijden en zelf uitdrukkelijk verzoeken om levensbeëindiging. De patiënt weet dus dat hij zal sterven en er geen mogelijkheden meer zijn voor herstel. De patiënt krijgt de mogelijkheid te kiezen voor een vorm van levensbeëindiging die hij zelf als waardig ervaart, waarbij de wijze waarop de besluitvorming en de uitvoering tot stand komen met alle waarborgen van zorgvuldigheid is omgeven. Het EVRM-artikel bepaalt dat het recht op leven door de wet moet worden beschermd. Tevens bepaalt het EVRM dat een persoon niet opzettelijk ter dood mag worden gebracht. Maar dit is niet wat het wetsvoorstel beoogt. Het gaat nu juist om een uitdrukkelijk en vrijwillig verzoek van een patiënt zelf tot levensbeëindiging. Tot slot is het van belang om zich te realiseren dat het wetsvoorstel niet uit de lucht komt vallen. Het beoogt om bestendige rechtspraak van ons hoogste rechtscollege, de Hoge Raad, neer te leggen in wettelijke regels.
De critici van de Nederlandse wet zeggen veel twijfel te hebben over de consequenties van de wet voor kwetsbare groepen in de samenleving. In deze discussie worden verschillende en soms oneigenlijke argumenten door elkaar heen aangevoerd die voor een deel refereren aan angstbeelden die niet overeenkomen met de werkelijkheid. Zo zou de wet de weg vrij maken voor familieleden en verpleegkundigen om "de injectie" te mogen geven. Ook zouden zwakkeren, ouderen en gehandicapten zich gedwongen voelen niet langer de maatschappij tot last te zijn en "een zachte dood" te sterven. Dit is in onze ogen een voorstelling van zaken die absoluut niet strookt met de bedoeling en de geest van de wet; te komen tot een transparante, controleerbare en bovenal zorgvuldige wijze waarop een ingrijpende besluit tot euthanasie tot stand komt.
Het wetsvoorstel geeft een arts vrijwaring van strafvervolging indien hij zorgvuldig heeft gehandeld en heeft gemeld wat de precieze doodsoorzaak is. Dit neemt het zwaard van Damocles weg. Nu voelen artsen zich nog steeds gecriminaliseerd, hoe zorgvuldig zij ook gehandeld hebben. Tegelijkertijd zijn artsen zich door de vele discussies zeer bewust geworden van de zorgvuldigheid waarmee een verzoek om euthanasie moet worden omgeven. Ook zal in de medische wereld meer ruimte en openheid ontstaan om bij ingrijpende beslissingen als bij euthanasie elkaar te raadplegen. Tot slot zal naar verwachting het aantal meldingen stijgen, waardoor een transparante, controleerbare praktijk mogelijk wordt.
Critici zeggen verder dat een wet zoals de Nederlandse overbodig is in een samenleving die voldoende aandacht aan palliatieve zorg (stervensbegeleiding) besteed. Dit is wetenschappelijk gezien een onbewezen stelling die tegelijkertijd de palliatieve zorg in Nederland onrecht aandoet. In de afgelopen jaren zijn op ruime schaal maatregelen genomen om de kennis ten aanzien van palliatieve zorg te verbeteren en de mogelijkheden tot toepassing van deze zorg te veruimen. Zo zijn de afgelopen paar jaar bij 6 verschillende nederlandse universiteiten Centra voor de Ontwikkeling van de Palliatieve Zorg opgezet en is een netwerk voor vrijwillige terminale zorg tot stand gekomen. Bij een patiënt die "ondraaglijk en uitzichtloos" lijdt, zal er ook altijd gesproken kunnen worden over zorgmogelijkheden in de laatste levensfase, over de mogelijkheden voor pijnbestrijding en over de vraag van eenzaamheid. Hierbinnen kan euthanasie als een van de opties een waardig sluitstuk zijn van een ziekteproces waarin ook alle mogelijkheden voor palliatieve zorg worden aangewend.
Tot slot is voor het Europees Parlement de vraag van belang of, en zo ja hoe, een debat over euthanasie moet plaatsvinden. Wij zijn van mening dat de euthanasiewetgeving zoals die in Nederland na een lange periode van debat zowel binnen de maatschappij als de politiek tot stand is gekomen vanuit het Europese beginsel van subsidiariteit niet per definitie een Europese aangelegenheid is. Overigens zijn wij ten volle bereid met de diverse partijen in de politieke arena een debat over hulp bij waardig sterven te voeren. Maar niet vanuit een positie waarin de confessionele partijen het alleenrecht op ethiek menen te hebben en de niet-confessionele partijen in de hoek van de mensenrechtenschendingen worden geplaatst. Een dergelijke benadering heeft namelijk niets te maken met een wederzijds respectvol en waardig debat over ons aller worsteling met vragen over leven en dood, maar kan alleen worden gezien als een partijpolitieke aanval op het Nederlandse beleid.

Max van den Berg, Jan-Kees Wiebenga, Lousewies van der Laan en Joost Lagendijk zijn de delegatieleiders van respectievelijk PvdA, VVD, D66 en GroenLinks in het Europees Parlemen