"Het had niet veel gescheeld, of een wetsvoorstel had zijn eerste lustrum gevierd zonder inmiddels tot wet te zijn verheven. Het werd ingediend onder Balkenende II en zal nu hopelijk onder Balkenende IV worden afgerond. Deze trage besluitvorming wekt de indruk dat het hier een gevoelig onderwerp zou betreffen, wat niet ongebruikelijk is voor familierechtelijke vraagstukken. In dat verband kan verwezen worden naar de vorige discussie rondom de commissie-Kalsbeek. De voorstellen die gedaan worden, zijn echter nauwelijks heikel te noemen. Ze bevatten enkele technische reparaties en verduidelijkingen en een enkele wijziging als gevolg van jurisprudentie. De reikwijdte van het voorstel rechtvaardigt in elk geval geen wetgevingsprocedure van bijna vijf jaar. Toch bevat het voorstel enkele wijzigingen die van veel betekenis voor ouders en kinderen kunnen zijn", aldus Tineke Strik bij aanvang van haar bijdrage aan dit wetsvoorstel.

Met betrekking tot het naamrecht zou ik graag enkele opmerkingen willen maken naar aanleiding van de discussie die is ontstaan over het amendement-Van der Laan. Mevrouw Van der Laan deed het voorstel om de aanbeveling van het toezichthoudend comité van het VN-Vrouwenverdrag uit te voeren. Het comité had gepleit voor een sekseneutrale oplossing bij gebrek aan overeenstemming over een naamskeuze, bijvoorbeeld in de vorm van een dubbele achternaam in alfabetische volgorde. In navolging van de Raad van State stelt de regering dat het comité had moeten onderzoeken of er voor de voorkeur voor de naam van de vader in deze gevallen een objectieve rechtvaardiging bestaat. Eerlijk gezegd lijkt mij dat de omgekeerde weg. Is het niet de regering zelf, die met het vastleggen van een voorkeur voor het ene geslacht - daarmee indruisend tegen artikel 16 aanhef en g van het VN-Vrouwenverdrag - zelf daarvoor een objectieve rechtvaardiging moet geven? Zou een oordeel van het toezichthoudend comité van het verdrag niet serieuzer moeten worden gewogen? En is de regering met ons van mening dat dit artikel rechtstreekse wer-king heeft, nu er ook individueel klachtrecht is ten aanzien van het verdrag? Nederland is immers sinds 2002 door de ondertekening en ratificatie van het facultatief protocol gebon-den aan dit klachtenrecht. Wat als een vrouw zich op dit artikel beroept, als haar kind au-tomatisch de naam van de vader krijgt omdat beide ouders geen overeenstemming hebben bereikt over de naamskeuze? Graag een toelichting van de minister.
 De onderbouwing om hieraan vast te houden is naar onze mening mager. De regering baseert zich voornamelijk op de evaluatie uit 2002 van de wijziging van het naamrecht uit 1998. Uit deze evaluatie zou blijken dat slechts een minderheid van de Nederlandse bevolking voorstander is van een stelsel met dubbele achternamen. Onze fractie ziet in dit argument nog altijd geen reden om bij gebrek aan keuze automatisch de naam van de vader aan te wijzen. Bovendien is het de vraag of een meerderheid bij een enquête onder de bevolking voldoende grond is om voor of tegen een bepaalde wetswijziging te zijn. Daarnaast: is er draagvlak van een meerderheid van de bevolking nodig om het naamrecht op een bepaalde manier te regelen in de specifieke en uitzonderlijke situatie dat ouders geen overeenstemming bereiken over de naamskeuze?
Ook andere voorstellen om de keuzevrijheid te vergroten, zoals een keuze voor een dubbele achternaam of de keuze om een tweede of derde kind een andere achternaam te geven dan de eerste, verwerpt de regering met een beroep op de betreffende enquête. Ook op dat punt zou de meerderheid van de ondervraagden geen voorstander zijn van deze keuzevrijheid. Ik weet niet of de ondervraagden in dit onderzoek zich bewust waren van hun macht. Als de politieke barometer zo serieus zou worden genomen, zouden we hier misschien interessante machtsverschuivingen te zien krijgen. Daarnaast is het ook hier de vraag, of een meerderheid voorstander moet zijn van wijzigingen die juist de individuele keuzevrijheid betreffen. Die kunnen voor een minderheid juist belangrijk zijn. De wijzigingen in het naam- en gezagrecht van het afgelopen decennium waren een vertaling van de zich ontwikkelde pluriformiteit van onze samenleving, waarin minderheden zich emanciperen en mensen het recht claimen om af te wijken van de traditionele keuzes. Is in dit licht een beroep op de meerderheid van de bevolking een logische?
Veruit de belangrijkste wijziging betreft de mogelijkheid voor één ouder om het gezamenlijk gezag aan te vragen. Deze ouder is hierdoor niet langer afhankelijk van de medewerking van de andere ouder om zijn verzoek te laten toetsen door de rechter. Onze fractie is hier positief over, omdat de toegang tot de rechter ook gegarandeerd moet zijn als de andere ouder niet meewerkt aan een dergelijk verzoek. Tegelijkertijd zijn wij ons bewust van de mogelijk negatieve consequenties die het verzoek kan hebben voor de stabiele opvoedingssituatie waarin het kind zich bevindt. Immers, zo'n verzoek brengt onzekerheid mee en hoogstwaarschijnlijk spanning, nu de ouder die het kind verzorgt, expliciet niet wilde meewerken aan zo'n verzoek. Hoewel de mogelijkheid van weging door de rech-ter voor ons vooropstaat, zou de onzekerheid naar onze mening zo kort mogelijk moeten duren. Deelt de minister deze wens en zorg? Is er al met de rechterlijke macht overleg gepleegd over de wijze van toepassing van deze wettelijke mogelijkheid? En is daarbij dit element dan ook meegewogen?
 Over de wijze van toetsing is in de wetgevingsprocedure discussie ontstaan. Vorige sprekers hebben daar ook aan gerefereerd. Ik voel wel mee met de redenering van de minister dat het toetsingscriterium niet per se anders hoeft te zijn, als van gezamenlijk gezag eerder wel of nog nooit sprake is geweest. Als het belang van het kind vooropstaat, zal de rechter zijn belangenafweging laten afhangen van de individuele situatie. Bij iemand die nooit gezag heeft gehad, zal meewegen waarom dat zo is. Dat stelt ook de minister. De vraag is echter of altijd wel een reden is te geven, is aan te wijzen, die op de persoon van de verzoeker zelf is terug te voeren. Allerlei omstandigheden kunnen hebben meegespeeld. Zo niet, kan de rechter dan toch voldoende uit de voeten met het klemcriterium? Kan dit in sommige gevallen niet toch een te beperkt criterium zijn?
Wij houden net als de VVD-fractie graag de vinger aan de pols bij de uitvoering en bij de toepassing van dit criterium door de rechter. Wij zien graag dat de minister dit over een bepaalde tijd evalueert. Ik hoor daarop graag een toelichting.