Ieder jaar organiseert het Institute for Gender Studies voor de Radboud Universiteit Nijmegen de viering van de Internationale Vrouwendag. Dit jaar was het thema: Vrouw en vluchteling: emancipatie of onderdrukking? Senator Tineke Strik hield een lezing over het debat rondom het meisje Sahar, dat in april 2011 speelde. Moeten Afghaanse meisjes zich nu aanpassen aan de Nederlandse normen, of aan de Afghaanse normen?

Ik ben vandaag zo vrolijk, zo vrolijk, zo vrolijk!

Deze uitroep doe ik niet omdat we internationale vrouwendag vieren, hoewel dat natuurlijk goed had gekund. De tekst is een tweet van een meisje van veertien uit Sint Annaparochie, dat na tien jaar verblijf in Nederland eindelijk te horen kreeg dat ze mocht blijven.
Aan die mededeling was een achtbaan van emoties voorafgegaan: nadat zij op vierjarige leeftijd vanuit Afghanistan naar Nederland was gekomen om met haar ouders bescherming te krijgen, wees de rechter hun verzoek af toen zij zeven jaar was, wees een andere rechter in een nieuwe procedure hun verzoek toe toen zij elf jaar was, vernietigde een hogere rechter deze uitspraak toen ze twaalf was, en kregen ze van de rechter in een nieuwe procedure weer gelijk  op haar veertiende jaar. Al die tijd ging Sahar (zelfs de gemiddelde lezer van de Pers weet inmiddels dat ik het over haar heb) naar school, maakte ze vrienden, voelbalde ze en droomde ze van een baan als chirurg. Het Fries beheert ze beter dan het Afghaans. De rechter  oordeelde vorig jaar dat ze niet kan worden teruggestuurd naar Afghanistan, omdat  ze van jongs af aan is opgevoed met westerse opvattingen, die zij zich, met bijbehorende levensstijl, heeft eigen gemaakt. Sahar bevindt zich volgens de rechter in een belangrijke fase van haar ontwikkeling waarin deze westerse normen en waarden deel zijn gaan uitmaken van haar persoonlijkheid.  Daarom mag niet van haar gevergd worden dat zij zich in Afghanistan aanpast aan de daar heersende cultuur en normen, die wezenlijk verschillen van de Nederlandse. Door zich aan te passen zou zij volgens de rechtbank haar in Nederland gevormde persoonlijkheid moeten verloochenen. Door zich echter niet aan te passen zou zij zich aan de extra risico’s blootstellen die een verwesterde vrouw of meisje in Afghanistan loopt, en daarmee aan een onmenselijke behandeling, waartegen Nederland op grond van artikel 3 van het mensenrechtenverdrag haar moet beschermen. Aldus de rechtbank.
De opluchting over deze uitspraak was van korte duur, want minister Leers ging in hoger beroep. Hij vond dat hij van Sahar kon verlangen dat ze zich wel zou houden aan de Afghaanse normen, ook als dat neerkomt op een leven binnenshuis en geen toegang tot onderwijs.  Kinderen kunnen zich in het algemeen goed aanpassen,  zo redeneerde de minister.  Sahar kan goed leren dus kan zij zich het Dari gemakkelijk eigen maken. Bovendien wilde de minister per se voorkomen dat het starten van nieuwe asielprocedures zou lonen, omdat het tijdsverloop leidt  tot verwestering  en dus tot verblijfsaanvaarding.  Dat Sahar verwesterd is, is de verantwoordelijkheid van de ouders, zo meent de minister.

Sahar, en haar vriendinnen en docenten hielden het niet meer en zetten daarom heel medialand op zijn kop. Binnen een tel had Sarah duizenden volgers op twitter. En daar komen natuurlijk Kamervragen van. Uiteindelijk besloot Leers alsnog met zijn hand over het hart te strijken, deftiger gezegd: van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik te maken, en haar en haar familie een verblijfsvergunning te verlenen.  De minister beklemtoonde echter dat dit geen algemene beleidswijziging inhield. Aanpassing aan de Afghaanse normen blijft de eis, en in individuele gevallen wordt gekeken of een uitzondering moet worden gemaakt.

Eind goed, al goed. Voor Sahar dan. Nederland had met haar meegeleefd, want met de rechter vonden wij dat zij één van ons is. Ze is spontaan, kleedt zich hip en gedraagt zich zoals wij van tieners verwachten. We moesten er collectief niet aan denken dat ze ons moest verlaten, en vooral niet dat zij zich straks in een boerka zou moeten hullen en zou worden afgesloten van de buitenwereld. Want onder Nederlanders bestaat er tamelijke consensus over de vrijheid die iedere vrouw toekomt om te kiezen: haar eigen opleiding en beroep, haar partner en haar kleding. Wat betekent deze consensus voor de regeringsstandpunten op verschillende terreinen? En welke consequenties hebben die voor het asielbeleid? Deze vragen zal ik hieronder kort beantwoorden.

Emancipatiebeleid
Het kabinet schrijft in de notitie hoofdlijnen emancipatiebeleid: vrouwen- en homo-emancipatie 2015 ‘Emancipatie biedt mensen de kans het beste uit hun leven te halen en in vrijheid en veiligheid keuzes te maken. Daarom wil het kabinet de emancipatie bevorderen: de emancipatie van meisjes en vrouwen, en de emancipatie van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders (LHBT). Iedereen heeft recht op een leven zonder geweld en op een eerlijke kans tot participatie.’
Het kabinet verlangt ook dat iedereen zich in Nederland aan dit gelijkheidsdenken conformeert. Voor sommige politieke partijen is de vrijheid van vrouwen zelfs inzet voor vrijheidsbeperkende voorstellen: denk aan het hoofddoekjesverbod, ook voor draagsters die een hoofddoek niet beschouwen als symbool van onderdrukking maar als uitdrukking van de eigen identiteit. Het kabinet Rutte heeft dit PVV plan niet overgenomen, maar wel een voorstel ingediend om het in het openbaar dragen van een boerka of niqab bij wet te verbieden. Dat het dragen van gezichtssluiers een uitdrukking is van vrouwenonderdrukking, is een zwaarwegend argument voor het kabinet.
Het voorstel is onder andere gekraakt door de Raad van State. Amnesty heeft zijn zorgen geuit dat juist in een vrij land als Nederland een “boerkaverbod” wordt voorgesteld, omdat dit verbod in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht garandeert immers dat iedereen het recht heeft om zijn of haar geloof, persoonlijke overtuiging of identiteit uit te drukken door te kiezen hoe hij of zij zich kleedt. Als er sprake is van een gedwongen boerkadracht, moet die dwang worden aangepakt. Volgens Amnesty geeft Nederland daarmee internationaal precies het verkeerde signaal af aan landen die verplichte kledingvoorschriften aan vrouwen opleggen. Een verbod is immers niet minder dan een verplicht kledingvoorschrift dan een gebod.

Dat laatste argument zou het kabinet moeten raken,  want juist op dit gebied heeft het een missie in de wereld. In zijn mensenrechtennotitie ‘Verantwoordelijk voor vrijheid’ van maart 2011, heeft het huidige kabinet de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht en seksuele voorkeur tot prioriteit verheven. Ik citeer:

“Nederland wijst discriminatie op elke grond af. Een daadkrachtig buitenlandbeleid vereist echter dat keuzes worden gemaakt. Daarom komt Nederland de komende jaren vooral in het geweer tegen twee vormen van discriminatie bij de bestrijding waarvan ons land de afgelopen decennia expertise en reputatie opbouwde: discriminatie op basis van seksuele oriëntatie en genderidentiteit en discriminatie op basis van geslacht. Discriminatie is vaak diep verankerd in cultuur en traditionele machtsverhoudingen. Nederland zal zich daarom actief blijven inzetten voor de verbetering van de positie van meisjes en vrouwen in de wereld, in het bijzonder voor de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van meisjes en vrouwen.” 

Nederland houdt zijn gidsfunctie dus in ere: gelijke rechten voor vrouwen, volledige ontplooiing van vrouwen staan dus zowel nationaal als internationaal hoog in het vaandel. Een beroep op een andere vrijheid, zoals godsdienstvrijheid of het recht op privéleven delft vaak het onderspit tegen dit fundamentele recht. Tegen het belang van vrouwenrechten lijkt niets op te wegen. Of toch wel?
Het belang van de grensbewaking misschien? Wat betekent dit opkomen voor hun gelijke behandeling voor ons toelatingsbeleid? Hoe gaan wij om met verzoeken van vrouwen om bescherming tegen vrouwenonderdrukking elders?

Asielrecht
Allereerst de internationale normen. Twee cruciale toetsingskaders voor ons asielbeleid vormen het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het Vluchtelingenverdrag gaat uit van een maatschappijvisie, waarin niemand zichzelf uit angst voor repercussies onzichtbaar hoeft te maken alleen omdat hij of zij een bepaalde godsdienstovertuiging, politieke visie, etnische afkomst, nationaliteit, seksuele voorkeur heeft, of vanwege het behoren tot een sociale groep. Dat zou hen immers afhouden van gelijkwaardige participatie in hun samenleving.

Artikel 3 EVRM verbiedt verdragsstaten om iemand te onderwerpen aan een onmenselijke behandeling, foltering of disproportionele bestraffing. Een verdragsstaat mag dus ook niet iemand terugsturen naar een land waar hij of zij een reëel risico loopt op zo’n behandeling. Volgens het Hof voor de Rechten van de Mens hoeft iemand niet altijd individueel aan te tonen of hij of zij dat risico loopt, in sommige situaties is het genoeg dat iemand bijzondere onderscheidende kenmerken heeft. De samenloop van factoren bepaalt dan het risico. Verwestering door verblijf in Europa zou zo’n factor kunnen zijn die het risico mede bepaalt, maar kan ook leiden tot onderscheidende kenmerken die bepaalde risico’s tot gevolg heeft.

Is er reden om vervolging of onmenselijke behandeling aan te nemen voor verwesterde vrouwen of meisjes? Wat weten  we precies over wat hen te wachten staat? Ik put hiervoor uit de officiële informatie van buitenlandse zaken, waarop Minister Leers zijn beleid heeft gebaseerd.

De situatie is vaak onveilig voor vrouwen in Afghanistan, maar  voor vrouwen en meisjes met een westerse levensstijl geldt een verhoogd veiligheidsrisico. Kledingstijl en gedrag moeten worden aangepast aan de sociale Afghaanse islamitische normen, die breed gedragen worden in de maatschappij. Alle meisjes en vrouwen worden geacht een hoofddoek, boerka of niqab te dragen.
Ze hebben de bescherming en ondersteuning nodig van mannelijke familieleden en moet vaak naast hun baan voor het hele huishouden zorgen. Na hun trouwen is de kans groot dat ze niet meer mogen werken, omdat ze voor de kinderen en schoonfamilie moeten zorgen. Er is sprake van grote sociale druk op deze vrouwen en hun familie om zich aan te passen aan de traditionele sociale normen.
Meisjes die lang in het buitenland hebben gewoond en terugkeren naar Afghanistan zullen opvallen in het straatbeeld. Zelfs als ze zich uiterlijk aanpassen (hoofddoek, wijde kleding) zullen ze worden gezien als een buitenstaander door de manier waarop ze zich uiten (ongevraagd spreken, eigen meningen geven, luid spreken), volwassenen tegemoet treden (mannen en vrouwen in de ogen kijken, lachen), bewegen (manier van lopen is vrijer) en de taal spreken (met een accent). Ook als ze erin slagen hun gedrag en attitude aan te passen aan de heersende normen zijn ze niet anoniem in het openbare leven. Nieuwkomers blijven niet onopgemerkt en worden in de gaten gehouden of en hoe zij zich aanpassen. Bij iemand uit het buitenland zal daar extra op worden gelet.
Verwesterde meisjes lopen een groot risico op problemen met leerkrachten, met name lijfstraffen of verbale agressie. Een westerse levensstijl wordt gezien als haram – onrein – en ook veel leerkrachten zijn die mening toegedaan. Er is geen aansluiting met westerse schoolsystemen en meisjes zullen grote aanpassingsproblemen ondervinden, wat de kans op schooluitval groot maakt. In het hoger en beroepsonderwijs zijn maar weinig plaatsen beschikbaar en deze worden vaak via omkoping verkregen.
Volgens het ambtsbericht vraagt het van verwesterde meisjes een enorm aanpassingsvermogen om in Afghanistan te leven. Van een leven waarin ze hun eigen keuzes kunnen maken en zich kunnen ontwikkelen, komen ze terecht in een maatschappij waarin ze nauwelijks zeggenschap over hun eigen leven hebben en het leven zich grotendeels binnenshuis afspeelt. Meisjes en vrouwen worden in principe niet geacht alleen en zonder mannelijke begeleiding op straat te lopen, tenzij ze naar school gaan en dan gaan ze met een groepje. Er is veel intimidatie (zoals nagestaard worden, om iemand heen gaan staan, oneerbare voorstellen) ten opzichte van vrouwen door mannen in de openbare ruimte. Het risico hierop voor meisjes met een westerse achtergrond is nog groter. De eigen gemeenschap maar ook daarbuiten zal druk uitoefenen op de familie om meisjes met een verwesterde levensstijl te late aanpassen. Deze noodzaak tot aanpassing, hun geïsoleerde positie en de eerder genoemde inferieure status van vrouwen en meisjes in Afghanistan leggen op verwesterde meisjes een grote psychosociale druk. Aldus het ministerie van buitenlandse zaken.

Toets aan verdragen
Gelet op de gevaren die zij bij terugkeer lopen, is goed te verdedigen dat verwesterde vrouwen en meisjes gegronde vrees voor vervolging hebben. Het Vluchtelingenverdrag vergt niet dat iemand die met vervolging bedreigd wordt op grond van zijn specifieke kenmerken, zich aanpast. De kern van het verdrag is nu juist dat iemand zijn identiteit niet hoeft te verloochenen. Iemand mag evenmin worden gedwongen zijn religie of politieke overtuiging te verstoppen.
Ook in de nog maar negen jaar oude Europese Richtlijn voor de erkenning van vluchtelingen, de Definitierichtlijn, is aansluiting bij deze interpretatie te vinden. De lidstaten, waaronder Nederland, hebben daarin afgesproken dat een sociale groep in het kader van het Vluchtelingenverdrag kan bestaan uit leden die een bepaald kenmerk delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkene zo fundamenteel is, dat van de betrokkene niet mag worden geëist dat die wordt opgegeven. De groep krijgt in het betrokken land een eigen identiteit toebedeeld, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Kan een westerse levensstijl als voldoende fundamenteel voor de identiteit of morele integriteit van iemand worden aangemerkt? Hoewel een westerse levensstijl lastig te definiëren is, bevat deze in elk geval opvattingen en gedrag die afwijken van in Afghanistan geldende normen en gedrag. De levensstijl leidt bijna automatisch, van binnenuit tot een bepaalde houding die daar onmiddellijk wordt herkend en veroordeeld als westers.    
Toch erkent de Nederlandse regering verwesterde vrouwen of meisjes praktisch nooit als vluchteling. De regering erkent wel dat vluchtelingschap pas kan ontstaan als iemand vertrokken is uit zijn land, maar dan moet het vertrek wel verband houden met deze vrees voor vervolging. De vrouw moet zich in het herkomstland dus ook al hebben verzet tegen het keurslijf door haar toen al westerse opvattingen en levensstijl.

Is terugzending van verwesterde vrouwen en meisjes naar Afghanistan schending van artikel 3 EVRM? Gelet op de goed gedocumenteerde behandeling die hen te wachten staat en op het feit dat zij altijd in het oog zullen lopen, is er veel voor te zeggen dat deze groep vanwege hun specifieke kenmerken gevaar loopt op een onmenselijke behandeling. Toch volgt de minister ook niet deze redenering, omdat volgens hem bij een aanpassing aan de situatie een dergelijk risico kan worden weggenomen of sterk verminderd. De minister eist dat een vrouw of meisje kan onderbouwen waarom in haar specifieke geval het risico op onmenselijke behandeling bestaat én waarom zij zich niet zou kunnen aanpassen, of met de woorden van de minister accomoderen. Hiermee wekt de minister de indruk dat accommodatie een kwestie van een wilsbesluit is, wat de identiteit ontkent. Een westerse levensstijl aannemen omvat immers meer dan het verwisselen van kledingstukken. Maar bovendien lijkt het niet logisch om te kunnen vergen dat iemand zich onderwerpt aan een sociaal inferieure positie zoals in het ambtsbericht is omschreven.

De regering heeft onder grote publieke druk Sahar weliswaar toegelaten, maar heeft daarbij niet erkend dat vrouwen of meisjes met westerse opvattingen en levensstijl moeten worden beschermd tegen terugkeer. Om precedentwerking te voorkomen en het aantal zo klein mogelijk te houden, heeft ze een aantal indicatoren geformuleerd die kunnen meebepalen of een vergunning wordt verleend. De vergunning wordt in dat geval niet verleend op grond van mensenrechtelijke bescherming, maar vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
De regering vindt grote psychosociale druk geen reden om niet tot terugkeer over te gaan. Om voor een vergunning in aanmerking te komen, zal het moeten aanpassen aan de Afghaanse normen en waarden, een onevenredige psychosociale druk op het meisje zal leggen. De asielzoeker zal zelf aannemelijk moeten maken dat de aanpassingsdwang in haar geval een onevenredige psychosociale druk veroorzaakt. Het verwesterd zijn moet worden aangetoond, hoe vaag deze term ook is, maar ook dat is niet voldoende. Het meisje moet minimaal tien jaar oud zijn en minimaal acht jaar in Nederland wonen. Was Sahar pas op haar zevende naar Nederland gekomen, dan was er voor haar dus geen redding geweest. Daarnaast zijn medische omstandigheden en de samenstelling van het gezin van belang. Met dit laatste bedoelt de regering: als het meisje een grote broer heeft die haar kan begeleiden, heeft ze meer vrijheid en is er minder aan de hand. Verder laat de minister zwaar wegen of de duur van het verblijf niet te maken heeft met het frustreren van de terugkeer.

Met dit laatste punt doet de minister iets vreemds: namelijk de risico’s van een verwesterd meisje op onmenselijke behandeling voor lief nemen als haar ouders niet een eerder terugkeerbesluit hebben opgevolgd. Mij dunkt dat deze onvergelijkbare zaken niet tegen elkaar mogen worden afgewogen. Ik bevind mij in het goede gezelschap van het Hof voor de Rechten van de Mens vindt dat evenmin, omdat de bescherming tegen onmenselijke behandeling een absoluut karakter heeft, en niet mag afhangen van de mate waarin de situatie is toe te rekenen aan de betrokkene. Mij doet het argument ook denken aan de zaak Osman tegen Denemarken, waarin een Somalisch meisje dat van haar 7de  tot aan haar 15de jaar in Denemarken was opgegroeid, voor twee jaar door haar vader naar haar oma in een Keniaans vluchtelingenkamp verbleef. Toen ze op haar zeventiende wilde terugkeren naar haar familie in Denemarken, wees de Deense regering dit af, onder meer door te verwijzen naar de consequentie van de beslissing van haar vader om haar naar het buitenland te sturen. Het Hof  accepteert dit niet en oordeelde dat het recht van ouders om te beslissen over het verblijf van hun kind, niet betekent dat de overheid kan ontkennen dat het kind een eigen belang heeft en een zelfstandig recht op het respecteren van zijn gezinsleven. De Nederlandse regering zal de rechten en belangen die het verwesterde meisje zelf heeft dus zelfstandig dienen te respecteren en te wegen.

Deze beleidsregels laten zien dat het feit dat de regering zowel in eigen land als op het wereldtoneel de bestrijding van discriminatie van vrouwen tot speerpunt heeft gemaakt, niet  doorwerkt in het asielbeleid. Veroordelingen uitspreken in VN verband over de slechte situatie van vrouwen elders is belangrijk, maar the proof of the pudding is in the eating, in dit geval als het Nederland ook zelf wat kost. Maar in plaats van erkenning van het feit dat de mensenrechten in het geding zijn als vrouwen gedwongen worden de uitoefening van hun burgerrechten te staken, moffelt de regering de onvermijdbare verblijfsvergunningen weg op een drassig terrein van indicatoren.
Het kabinet creëert hiermee tevens een paradox. Het Nederlandse integratiebeleid vergt aanpassing aan de westerse normen en waarden, en leidt dus a priori tot verwesteren. Tegelijkertijd dwingt het Nederlandse uitzetbeleid tot aanpassing aan fundamentalistisch islamitische normen die de regering op het wereldtoneel in haar gidsfunctie ten diepste veroordeelt. 

Natuurlijk roept de ongelijke situatie in verschillende landen grote dilemma’s op. Mogen wij geen enkele vrouw en geen enkel meisje terugsturen naar Afghanistan, Somalië, Iran, omdat hun vrijheid daar ontegenzeglijk beperkter is dan in Nederland? Dan zou een enkeltje Nederland al voldoende garantie zijn voor een verblijfsvergunning. En dan zou deze redenering ook op vele andere vrijheden van toepassing zijn. Zo simpel is het niet. Maar vluchtelingenbeleid is ook mensenrechtenbeleid. En mensenrechten kunnen geen dubbele standaarden lijden. De behandeling van de vrouwen bij terugkeer zullen we in het mensenrechtenkader moeten onderzoeken, en vervolging erkennen daar waar die gevreesd kan worden.  

Tot die tijd rest ons niets anders dan elke dag opnieuw een andere Sahar een gezicht te geven. Haar vriendinnen aan het woord te laten, haar hobby’s en lievelingsmuziek uit de doeken doen. Iemand van ons te maken. Net zo lang totdat op een dag al deze meisjes in Nederland mogen blijven en wij allemaal vrolijk, vrolijk, vrolijk zijn.