Ruard Ganzevoort uitte grote kritiek op het wetsvoorstel waarmee het kabinet het beroepsonderwijs denkt te versterken. Ruard betwijfelt of de onderwijskwaliteit toeneemt door de inkorting van MBO-opleidingen. 80 procent van de kenniscentra wordt wegbezuinigd en daardoor valt een belangrijke schakel tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt weg. GroenLinks wil dat de effecten van deze maatregel goed in de gaten gehouden worden en heeft daarover een motie ingediend, die op 25 juni is aangenomen.

Voorzitter,
Om te beginnen feliciteer ik graag collega Bruijn met zijn maiden speech. We hebben hem hier in korte tijd leren kennen als iemand die het onderwijs ter harte gaat, en eigenlijk wisten we dat ook al vanwege zijn bijdrage aan de onderwijsvisie die de Teldersstichting vorig jaar presenteerde. Ik zie uit naar verdere samenwerking al zullen we het soms hartstochtelijk oneens zijn.
Overigens is er hier vanmiddag waarschijnlijk niemand die het onderwijs in het algemeen en het beroepsonderwijs in het bijzonder niet ter harte gaat. Misschien is er wel geen onderdeel van het onderwijsveld waar de fundamentele drijfveren van verschillende politieke stromingen zo natuurlijk bij elkaar komen. Of men nu primair kijkt vanuit de belangen van het bedrijfsleven en de behoefte aan goed geschoolde en gemotiveerde werknemers, of men nadruk legt op het ontwikkelen van vaardigheden om te emanciperen tot zelfstandige burger, of men vooropstelt dat mensen hun eigen talent maximaal moeten ontwikkelen, of dat men hecht aan vorming in burgerschap en waarden, telkens weer is het juist het beroepsonderwijs in het algemeen en het MBO in het bijzonder dat een essentiële rol speelt voor een grote groep studenten.
Dat maakt de vraag des te belangrijker hoe we zorgen dat dit beroepsonderwijs optimaal functioneert. En dat is helaas niet altijd het geval. Studenten zelf gaven al in 2010 aan dat ze de opleiding regelmatig te makkelijk vonden en een kwart was van mening dat ze te weinig leerden. De Inspectie was het daarmee eens: MBO-opleidingen bieden soms te weinig uitdagingen. Als dat zo is, dan is het goed om de opleiding te intensiveren. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de opleiding ook moet worden ingekort. Op dat punt mist dit voorstel een goede onderbouwing en iedere keer dat gevraagd is naar argumenten voor de verkorting antwoordt de minister met een argument voor intensivering. Maar die twee zijn toch niet hetzelfde, zo vraag ik de minister. Zeker als we ook een inhoudelijke verzwaring van belang vinden zoals meer aandacht voor talen en wiskunde, stages en wat dies meer zij, is het toch goed denkbaar dat die verkorting juist weer een kwaliteitsverlaging oplevert. En het feit dat zeventien jaar geleden de verlenging zonder goede argumenten is ingevoerd, is toch geen reden om het nu zonder goede argumenten terug te draaien. En ten slotte is naast de 47 opleidingen die wel op 4 jaar blijven staan toch ook bij de BBL-opleidingen een verkorting vaak niet de aangewezen weg omdat het nu al bij allerlei opleidingen aan de korte kant is? Ik zeg niet dat mijn fractie op voorhand tegen is, maar een verkorting van de opleiding op zich is eerder een kwaliteitsrisico dan een kwaliteitsverbetering. Dat is ook wat de Raad van State en andere adviesorganen met verschillende woorden duidelijk maken. Kan de minister nog eens duidelijk maken waarom verkorting nodig is, los van de argumenten voor intensivering?
Voorzitter, dit wetsvoorstel is weer een aardige mand vol beleidsmaatregelen met rijp en groen door elkaar. Bijna rijp lijkt ons de keuze om onderwijstijd niet meer zo rigide en simplistisch te meten maar de beoordeling te laten afhangen van de kwalitatieve prestaties van een opleiding. Een opleiding die goed functioneert wordt dan niet meer gestraft vanwege een klein tekort aan onderwijsuren. Dat debat hebben we ook hier wel eens anders moeten voeren tot en met de vrij ridicule spraakverwarring over wat nu wel en niet 1040 was. Maar ik zeg wel: bijna rijp. Want nog steeds wordt er een aantal urennormen neergelegd die niet vanuit de concrete inhoud van een specifieke opleiding met bijbehorende pedagogische visie zijn gedefinieerd. En dus hebben we nog steeds het risico van ophokuren. Waarom zegt de minister niet radicaler: het gaat om inhoud, het gaat om kwaliteit. En dus moet de opleiding een plan hebben waarbij die visie vertaald wordt in een bepaald aantal uren theorie, praktijk, enzovoorts. Opleidingsresultaten, studenttevredenheid, aansluiting op de arbeidsmarkt en dergelijke bieden dan voldoende criteria voor de Inspectie om de kwaliteit te toetsen. Waarom niet kiezen voor een echt rijpe, volwassen benadering van de opleidingen en stoppen met die urennormen, zo vraag ik de minister?
Naast bijna rijp zit er ook groen in de mand. Dat geldt met name voor de cascaderegeling in de bekostiging. Het idee lijkt aardig: invoeren van een staffel waarbij de bekostiging afneemt als de student te lang blijft hangen. Dat neemt de perverse prikkel weg, zo is het idee. Maar de grote en niet beantwoorde vraag is natuurlijk of hier geen nieuwe perverse prikkel ontstaat. In elk geval is de vraag reëel of hiermee het stapelen van opleidingen niet wordt ontmoedigd. En als dat zo is, of we daarmee niet precies die groep ontmoedigen voor wie het beroepsonderwijs de grootste emancipatoire betekenis heeft, namelijk diegenen met de grootste maatschappelijke achterstand? Het punt is natuurlijk dat we dat niet weten. Er zijn wel berekeningen gemaakt, maar die gaan – als ik het goed begrijp – vooral over de gevolgen voor instellingen. Maar is er ook ex ante analyse van de te verwachten beleidsaanpassingen van scholen en het effect daarvan op de kwetsbaarste studenten? Als ik dat koppel aan andere drukverhogende middelen zoals het Bindend Studie-Advies, bouwen we dan niet gewoon de nieuwe perverse prikkel in waarbij deze studenten worden geweerd omdat ze niks opleveren? Nu heeft de minister van die cascade-regeling een kan-bepaling gemaakt en wordt de uitwerking nog per ministeriële regeling voorgelegd. Maar bij de beoordeling daarvan heeft deze Kamer zoals u weet niet heel veel in te brengen en dat betekent dat we nu duidelijkheid moeten krijgen wanneer en op grond van welke criteria deze regeling in werking kan treden en hoe daarin is geborgd dat er geen nieuwe perverse prikkels ontstaan. Wat kan de minister ons daarin voor duidelijkheid bieden?
Voorzitter, ik stel iets korter nog drie onrijpe elementen uit dit voorstel aan de orde met de vraag aan de minister om daar opheldering over te geven. Allereerst verzoek ik haar in te gaan op de ophef die is ontstaan over het niet meer bekostigen van extraneüs-trajecten. Hoe ziet zij dit tegen de achtergrond van een Leven-Lang-Leren en de noodzaak voor werkenden om door diplomering hun positie op de arbeidsmarkt te behouden? Wat is nu eigenlijk het probleem dat ze hier oplost en is dat niet veel simpeler op te lossen? Als bijvoorbeeld onderwijsinstellingen bij deze groep studenten te veel vergoeding krijgen voor hun werk, is het dan niet simpeler de vergoeding te verlagen? Of is zij mening dat alle bezwaren die hier geuit worden volstrekt onzinnig zijn? Is niet de extraneüs-regeling een buitengewoon doelmatige route voor een specifieke groep werkenden en nog goedkoper ook dan bijvoorbeeld de BBL-30+ opleiding? Graag een antwoord van de minister.
Dan speelt parallel aan dit wetsvoorstel het voornemen om 80% weg te bezuinigen bij de kenniscentra die nu juist als taak hebben de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt goed invulling te geven. Op onze schriftelijke vraag naar de gevolgen van deze bezuiniging voor deze aansluiting, het vinden van voldoende leerbedrijven en stageplaatsen antwoordt de minister dat ze de kenniscentra en SBB gevraagd heeft om met een voorstel te komen hoe er bezuinigd kan worden. Of de kalkoen maar zelf met een recept wil komen… Is de minister van mening dat 80% van het werk van deze kenniscentra onnodig is? Loopt de aansluiting met het bedrijfsleven en de arbeidsmarkt zo soepel dat het niet meer nodig is? Zijn er ruim voldoende leerbedrijven en stageplaatsen voorhanden? Graag een antwoord van de minister, want we weten allemaal hoe nauw het luistert met deze verbindingen.
Ten slotte nog een vraag naar de invoering van deze wetgeving op de BES-eilanden. Dat wil zeggen op Bonaire, want alleen daar kent met dit beroepsonderwijs. Terecht heeft de Raad van State hier vragen over gesteld en wij zijn in deze Kamer altijd zeer beducht voor een topzware wetgeving. De minister wil graag zoveel mogelijk gelijke monniken gelijke kappen, maar het is de vraag of dat verstandig is. Twee weken geleden hebben we met de coördinerend minister Plasterk gesproken over deze legislatieve terughoudendheid. Heeft deze minister dat ook gedaan? Gaat er iets verkeerd als deze wet niet of in elk geval nog niet wordt ingevoerd op Bonaire?
Voorzitter, er zijn onderdelen in dit wetsvoorstel waar mijn fractie blij van wordt omdat het helpt om de kwaliteit in het MBO te versterken. Maar er zitten ook allerlei elementen in die vragen oproepen, onvoldoende onderbouwd zijn, risico’s meebrengen of ongewenst zijn. Zeg maar: al die dingen waar de commissie Dijsselbloem voor waarschuwde bij stelselwijzigingen in het onderwijs. Meer nog dan anders zal dan ook het oordeel van mijn fractie afhangen van de beantwoording van onze vragen.

http://www.eerstekamer.nl/motie/motie_ganzevoort_groenlinks_c_s_4/document/f=/vjaola2s3igd.pdf