Dit wetsvoorstel voorziet er in dat ten aanzien van de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal het aantal stemmen dat nodig is om bij voorkeur te worden gekozen tot lid wordt verhoogd, de zogenaamde voorkeurdrempel. Het wetsvoorstel schrapt de mogelijkheid tot het aangaan van lijstencombinaties voor de Eerste Kamerverkiezingen en ook wordt de mogelijkheid voor politieke groeperingen om meer dan één kandidatenlijst binnen een provincie in te dienen geschrapt. Tevens voorziet het voorstel er in dat het tijdstip van de stemming in de wet wordt vastgelegd.
Britta Böhler heeft zich in haar bijdrage geconcentreerd op de problematiek van de lijstverbindingen (en de grondwetsinterpretatie).
In de Tweede Kamer heeft GroenLinks - ondanks het schrappen van de lijstverbinding - vóór het wetsvoorstel gestemd.
De Eerste Kamer heeft het voorstel zonder stemming aangenomen.

De behandeling van dit wetsvoorstel heeft een vrij
lange voorgeschiedenis. Ik zal niet zo ver teruggaan
als de vorige spreker, die de geschiedenis van de
Grondwet schetste, maar ik wil wel in herinnering
roepen dat deze Kamer al bij de algemene politieke
beschouwingen in 2007 de regering heeft verzocht,
haar nader te informeren over de mogelijkheden tot
herziening van de voorkeursdrempel bij
verkiezingen en over een wijziging in de wijze
waarop het aangaan van lijstverbindingen is
geregeld. Er heeft een briefwisseling
plaatsgevonden en een Kamerdebat in 2009.
Vervolgens is een drietal moties aangenomen: een
over de hoogte van de voorkeursdrempel, een over
het tijdstip van de verkiezingen en een over de
lijstverbindingen. In die laatste werd gezegd dat die
vóór de provinciale statenverkiezingen moeten
plaatsvinden. De regering heeft aangegeven dat ze
instemt met aanpassing van de Kieswet in lijn met
deze moties. Met het oog op de discussie die
vervolgens over artikel 55 Grondwet volgde, wijs ik
er expliciet op dat de regering vóór het advies van
de Raad van State op geen enkel moment in heel
de geschiedenis na de indiening van de moties
heeft aangegeven of kenbaar gemaakt dat de motie
over de lijstverbinding op grondwettelijke bezwaren
zou stuiten.
Die lijstverbinding is voor mijn fractie een
belangrijk punt. Op basis van de huidige Kieswet
kunnen namelijk na afloop van de
statenverkiezingen lijstcombinaties worden
aangegaan voor de verkiezing van de Eerste
Kamer. Ik denk dat alle sprekers daarop zullen
wijzen. De regering deelde ook de mening van de
Eerste Kamer dat dit onwenselijk is, omdat hierdoor
mogelijk wordt gemaakt dat op grond van de
resultaten van de statenverkiezing de uitslag van
de Eerste Kamerverkiezing te sturen valt. Dat kan
niet de bedoeling zijn, omdat hierdoor onder andere
ook de invloed van de stem van de burger minder
wordt. Naar aanleiding van de motie werd een nota
van wijziging voorbereid waarin het tijdstip van het
aangaan van lijstverbindingen naar voren werd
gehaald, dus vóór de verkiezing van de provinciale
staten.
Het leek dus allemaal zo simpel en goed.
Maar helaas, zowel de Kiesraad als de Raad van
State hebben negatief over het wijzigingsvoorstel
geadviseerd. De Kiesraad concludeerde dat het
voorstel onnodig complex en afwijkend is van het
systeem van de Kieswet. De Raad van State haalde
zwaar geschut van stal en oordeelde dat het
voorstel in strijd is met artikel 55 Grondwet. De
Raad heeft meteen duidelijk gemaakt dat alle opties
die het aangaan van combinaties van lijsten beogen
te vervroegen tot een tijdstip voorafgaand aan de
verkiezing van provinciale staten, in strijd zijn met
artikel 55 van de Grondwet.
Het kabinet volgde zonder veel omhaal de
conclusie van de Raad van State en diende een
nieuwe nota van wijziging in waarin de mogelijkheid
van lijstverbindingen geheel wordt geschrapt. De
Kiesraad, ook geen onbelangrijk orgaan als het gaat
om kiesrechtelijke vragen, had niet zo'n probleem
met het vervroegen van de lijstverbindingen,
althans niet met het oog op artikel 55 Grondwet.
Naar het oordeel van de Kiesraad is het geen
staatsrechtelijk dwingende conclusie dat het
aangaan van lijstverbindingen als een
verkiezingshandeling moet worden geduid, zoals
dat in artikel 55 is neergelegd. Hoe kijkt de minister
aan tegen de opvatting van de Kiesraad over de
interpretatie van artikel 55 Grondwet?
Zowel tijdens het mondelinge overleg met
deze Kamer als in de schriftelijke-vragenronde
werden door diverse leden van deze Kamer twijfels
geuit over de dwingende interpretatie van artikel
55, in de zin dat alle verkiezingshandelingen vallen
onder de term "verkiezingen". De toenmalige
staatssecretaris stelde in het debat aan de overzijde
echter dat de Raad van State op dat terrein, de
interpretatie van de Grondwet, toch het hoogste
orgaan is. Zo staat het ook in de Handelingen. Is de
minister het met deze stelling eens? Betekent dit
dat bij een vraag die de interpretatie van de
Grondwet betreft, de Raad van State het laatste
woord heeft, in die zin dat de regering van dat
advies niet af kan wijken?
Ik kan mij dat niet voorstellen, want ik
herinner mij een discussie in deze Kamer een
aantal jaren geleden over een wetsvoorstel
betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Aan de aanwezige leden die niet lid zijn van de
commissie voor Justitie, maak ik mijn excuses dat
het nu zal gaan over strafrecht. Ik houd het kort. In
het wetsvoorstel betreffende de vervanging van de
vervroegde invrijheidstelling door de
voorwaardelijke invrijheidstelling vond de Raad van
State dat, omdat er geen overgangsregeling is in
deze wet, sommige bepalingen van de wet in strijd
zijn met artikel 16 Grondwet en artikel 7 EVRM: het
verbod op terugwerkende kracht.
De regering, in casu minister Donner als
minister van Justitie, negeerde het advies; zie het
nader rapport en de memorie van toelichting. De
opvolger van deze minister, minister van Justitie
Hirsch Ballin, bevestigde in het mondeling debat dat
het advies van de Raad van State niet bindend is.
Hij zei het volgende tegen mij. "Er zijn veel
elementen in de adviezen van de Raad van State
die aanleiding geven tot een voortgezette discussie
tussen de regering en de Raad van State. Mevrouw
Böhler zou ervan opkijken hoe de wetgeving er zou
uitzien als alle adviesonderdelen van de Raad van
State volledig zouden worden gevolgd." Als het
advies van de Raad van State niet dwingend wordt
geacht, waar ik gelet op eerdere uitlatingen van
uitga, is mijn vraag aan de minister waarom er in
dit onderhavige wetsvoorstel per se van uit moest
worden gegaan dat het vervroegen van de
lijstverbindingen niet mogelijk is. En is het niet zo
dat bij de interpretatie van de Grondwet de Eerste
Kamer een vooraanstaande rol dient in te nemen?
Is niet de Eerste Kamer het orgaan dat wetten mag
en moet toetsen aan de Grondwet en derhalve een
bijzondere positie moet hebben bij de interpretatie
van de Grondwet?
Tot slot stel ik nog een vraag over de
verdeling van de restzetels. De fracties van D66 en
OSF hebben hierover in de schriftelijke
voorbereiding al vragen gesteld. Hierbij hebben zij
erop gewezen dat in het debat in de Tweede Kamer
met name de SGP-fractie heeft gepleit voor een
eerlijker systeem van toebedeling van restzetels en
daarvoor een amendement heeft ingediend, dat
overigens verworpen is. Het antwoord van de
regering in de schriftelijke ronde over dit probleem
van de verdeling van de restzetels vind ik
onbevredigend. Kan de minister het standpunt van
de regering nader toelichten? Kan de minister
hierbij expliciet ingaan op het door de SGP-fractie
ingediende amendement dat een andere verdeling
beoogd dan nu het geval is?
Al met al sluit ik mij aan bij de vorige
spreker, in de zin dat wij liever hadden gezien dat
de mogelijkheid tot lijstverbinding niet geheel was
geschrapt. Dit is voor ons op dit moment nog geen
reden om tegen het wetsvoorstel te stemmen. Maar
voor een eindoordeel wacht ik uiteraard het
antwoord van de minister af.