In het cultuurdebat heeft Ruard Ganzevoort benadrukt dat cultuur de ziel is van de samenleving en kunst de spiegel van die ziel. Daarom is het belangrijk dat de overheid investeert in de breedte van cultuurbeleid. De doorwerkende bezuiniging door de rijksoverheid, provincies en gemeentes is daarbij een strucureel probleem.
Voorzitter,
Een jaar en vijf maanden geleden op de dag af zouden we hier hebben gedebatteerd over het cultuurbeleid. Ik had – zoals ongetwijfeld de meeste van mijn collega’s – mijn spreektekst voor de eerste termijn klaarliggen. En ik kan u wel zeggen dat het geen vriendelijke tekst was. De liefhebbers kunnen hem vinden op mijn weblog. Ik wilde de toenmalige staatssecretaris Zijlstra voor de voeten werpen dat hij geen inhoudelijke visie had op kwaliteit in het cultuurbeleid, dat hij kunst en cultuur in zijn beleidsvisie instrumentaliseerde en ondergeschikt maakte aan de commercie, dat hij in een naïef marktoptimisme ten onrechte dacht dat er wel andere vormen van financiering zouden worden gevonden, en dat – klassieke liberaal als hij is – vooral de overheid daarin niet te veel moest willen. Er waren dus tal van redenen om het voorgestane cultuurbeleid fel te bekritiseren vanuit een principiële visie op het belang van kunst en cultuur, op de rol en taak van de overheid en op de effecten van het voorgestelde overheidsbeleid.
Maar gelukkig was het toenmalige kabinet gevallen, was de naargeestige constructie met een anti-culturele gedoogpartij voorbij en kon er gewerkt worden aan een nieuwe visie op de kunst- en cultuursector. Alle reden was er om te hopen op de nieuwe coalitiepartner. De PvdA-woordvoerder in de Tweede Kamer Klijnsma was bij de nacht van de beschaving geweest en verzette zich in het toenmalige debat tegen het kabinet dat – ik citeer – de kunsten kapot maakt met een roofoverval. De PvdA, zei ze, zou nooit de basis van onze talentontwikkeling om zeep helpen en zou er nooit voor kiezen om te bezuinigen op educatie en participatie Ze hechtte eraan om van de daken te schreeuwen dat we de humuslaag van ons talent, de productiehuizen en zo, niet teloor mogen laten gaan (notaoverleg TK 14.07.2011). En PvdA-collega Sent streed in dit huis aan de zijde van onder meer mijn fractiegenoot Thissen tegen de afschaffing van de zeer succesvolle WWIK die precies diende om jong talent een steuntje in de rug te geven zodat ze financieel onafhankelijk en zelfstandig kunstenaar konden worden. Vruchteloos helaas, want VVD, CDA, PVV en SGP zagen niet in dat een kunstenaar iets anders is dan een werknemer of ondernemer.
Inmiddels hebben we dat andere kabinet, die andere bewindspersoon – van de PvdA nog wel – en die andere cultuurvisie. Toch? Alle reden dus om het cultuurbeleid dat deze minister voorstaat tegen het licht te houden. Het begint invoelend: De cultuursector staat voor grote maatschappelijke opgaven omdat er onder (lees: door) het vorige kabinet fors is bezuinigd. En de minister is onder de indruk van de veerkracht en potentie van de cultuursector. Wel, dat zijn de leden van mijn fractie ook, maar we spreken nu niet met neutrale toeschouwers maar met de minister die verantwoordelijk is voor het beleid. En dus ligt onmiddellijk de vraag voor of die bezuinigingen nu inderdaad de kunsten kapot maakten, de talentontwikkeling om zeep hielpen en de humuslaag teloor lieten gaan. Want als dat zo is, dan is het aan deze PvdA-minister om haar mooie woorden van deze cultuurnota in daden om te zetten en op cruciale punten andere wegen in te slaan dan het kabinet waar haar collega Klijnsma terecht zo op foeterde. Neem bijvoorbeeld de productiehuizen die een broedplaats van nieuw theatertalent waren die hen een springplank boden om zich te ontwikkelen en uiteindelijk ook succesvol cultureel ondernemer te worden. Hoe gaat het met die humuslaag van ons talent, zo vraag ik de minister, en wat gaat ze doen om die inderdaad levend te houden? Klopt het beeld dat veel van deze productiehuizen hun uiterste best doen om hun taak als kweekvijver te blijven vormgeven ondanks het wegvallen van de subsidies? Want met alle waardering voor die ‘veerkracht en potentie’, het geld moet dan toch ergens vandaan komen? Klopt het dat ze daarvoor een extra beroep doen op gemeenten en fondsen waar het geld ook niet over de plinten loopt? En in dat licht: hoe veel wordt er door gemeenten en provincies eigenlijk in totaal op kunst en cultuur bezuinigd en hoe werken die bezuinigingen op elkaar in? Kan de minister aangeven wat de totale bezuiniging op kunst en cultuur van – zeg eens – de afgelopen vijf jaar is en in welke mate dat wordt opgevangen door nieuwe vormen van financiering zoals fondsen en mecenaat? Er zijn ‘witte vlekken’ ontstaan in het stelsel, zo onderkent de minister, maar ik lees niet wat ze daaraan gaat doen. Kan ze dat hier nog eens uit de doeken doen?
Voorzitter, uiteindelijk gaat het bij de beoordeling van beleid en maatregelen om visie en om effecten. De effecten worden geleidelijk zichtbaar, maar laten we juist in dit beleidsdebat eerst kijken naar de visie. Op dat punt laat de minister inderdaad gelukkig een ander geluid horen dan haar voorganger. Ze begint te benadrukken dat cultuur artistieke waarden heeft en daarnaast maatschappelijke en economische. Maar we zijn nog geen drie regels verder of het gaat vooral om de maatschappelijke waarden en relevantie. Vrijwel alle voorbeelden in de cultuurnota van de minister gaan dan ook over maatschappelijke en zelfs technologische en economische vraagstukken: energievoorziening, industriële vormgeving, smart highway, handelsmissies, elektronica, duurzaam vliegtuigtapijt, crowdfunding, modeproductie. De enige uitzonderingen zijn de internationale successen van een aantal artiesten – maar die zijn dus economisch succesvol – en de samenwerking van musea met opleidingen of een theater met een woningbouwvereniging – maatschappelijk relevant. Natuurlijk zitten daar aansprekende voorbeelden tussen, maar het is al met al wel cultuurbeleid onder een economisch juk.
Is dat erg? Dat hangt ervan af wat je wilt bereiken. Maatschappelijke relevantie? Wel, een van de problemen van de cultuursector is de vaak gesignaleerde kloof tussen vraag en aanbod: voorstellingen waar geen publiek voor is, kunstwerken die niemand hebben wil. En daar is zeker iets van waar, maar het is voor een deel ook een vals beeld. Er is veel cultuur die zich prima kan bedruipen en uitstekend in staat is een eigen publiek te vinden. En er zijn inderdaad prachtige voorbeelden van maatschappelijk relevante cultuuruitingen in design, architectuur, nieuwe media, enzovoorts. Maar dan nog blijft de vraag of je dat van alle kunst en cultuur kunt, moet, mag verwachten.
De cultuurnota ademt een goede visie op het belang van een brede cultuurbenadering en dat is winst na de zure en zuinige benadering van het vorige kabinet. Meer aandacht voor cultuuronderwijs op scholen, vrijwilligersorganisaties en andere plekken waar cultuur en samenleving in elkaar grijpen. En dat zijn er talloze, want cultuur is het kloppende hart, de ziel van de samenleving. Het is, zoals de minister terecht schrijft, deel van onze identiteit, wie we zijn, en essentieel voor een inspirerend en betekenisvol leven en bovendien voor het vermogen om creatief en dus innovatief te zijn. En daarom moet ook de overheid garanderen dat er voldoende faciliteiten zijn om dat te laten groeien en bloeien. Mijn fractie is dan ook blij met de aandacht voor cultuuronderwijs. Ze tekent daar wel bij aan dat die aandacht tegelijk onder druk staat van de eenzijdige focus op meetbare uitkomsten bij kernvakken als taal en rekenen, uitmondend in een steeds dwingender toetscultuur zoals blijkt uit de discussie over de verplichte eindtoets en de openbare cito-uitslagen – maar daarover een andere keer meer. Ik vraag voor nu de minister hoe zij structureel borgt dat het cultuuronderwijs niet in de verdrukking komt bij de huidige ontwikkelingen in het onderwijs. Dat zou overigens tegelijk helpen om het onderwijs niet te versmallen en verplatten.
Maar de bottleneck zit misschien niet eens zozeer bij dat brede cultuurbeleid, maar vooral bij de kunst in engere zin. De cultuurnota maakt eigenlijk nergens dat onderscheid. En ik snap ook wel dat daar geen waterscheiding tussen zit, maar het onderscheid roept wel een fundamenteel punt op. Cultuur is te zien als het hart, de ziel van de samenleving dat kan worden doorgegeven, uitgedragen, verbonden met onderwijs, vorming, techniek en economie. Dat wil zeggen dat bij cultuur te omschrijven is wat de waarde en functie ervan in de samenleving is. Dat is niet een op een in economische termen te vertalen, maar de waarde en functie zijn wel te beschrijven.
Voor kunst geldt dat niet zomaar. Kunst is essentieel voor een samenleving, een cultuur, maar het is niet te zeggen wat het voor waarde heeft. De functie ervan valt buiten de gebruikelijke economische, maatschappelijke en politieke categorieën. Het is essentieel, maar de betekenis ervan ontstijgt elke poging het te definiëren. Misschien kan het zo worden aangeduid: als cultuur het hart, de ziel van de samenleving is, dan is kunst de spiegel waarin die ziel zichtbaar kan worden. Kunst bevraagt, provoceert en reflecteert de maatschappij en cultuur, zo stelt de regisseur van de Münchner Kammerspiele Johan Simons . Dat betekent dat we bij kunst niet moeten vragen naar de nuttigheid of maatschappelijke waarde, maar naar de betekenis. Kunst is van grote betekenis voor een open, vrije, kritische samenleving, maar zodra je dat wilt organiseren en instrumentaliseren, nuttig wilt maken, zet je de kunst zelf klem.
Het is interessant dat zowel de cultuurnota als Johan Simons het in dit kader over ‘vrijheid’ heeft. De minister noemt daarbij het concept ‘positieve vrijheid’ van de filosoof Isaiah Berlin: niet alleen met rust gelaten worden, maar vrij zijn om iets te doen. Emancipatoir, empowerment, enzovoorts. Dat is mooi, maar het wordt nergens echt concreet. Wat is dan de emancipatoire werking van cultuur en kunst, zo vraag ik de minister omdat ik weet dat zij dat ook echt belangrijk vindt. Maar waar krijgt dat nu handen en voeten? Simons is op een bepaalde manier meer uitgesproken: ‘kunst is de mooiste vorm van vrijheid’. Daarom moeten we ondersteuning van kunst volgens hem geen subsidie noemen, maar investering in de toekomst van het land. We moeten als samenleving de kritische stemmen van kunstenaars koesteren omdat ze ons aanzetten om nieuw en anders te denken over ons bestaan. Dat leidt uiteindelijk ook tot creativiteit in den brede, innovatie en nog veel meer en heeft dus buitengewoon waardevol indirect effect, maar geen meetbaar direct effect.
Ja, ik besef dat dat de rol van de overheid niet eenvoudiger maakt. Tenminste, als die overheid haar kunst- en cultuurbeleid wil baseren op meetbare resultaten, haalbare doelen, en wat dies meer zij. Dat wil zeggen: zolang zij haar beleid wil afstemmen op een instrumentalisering van kunst en cultuur. Want uiteindelijk laat de cultuur als ziel van de samenleving zich niet instrumentaliseren en de kunst als spiegel van die ziel nog minder. De uitdaging voor de overheid is dan ook om de ruimte te scheppen waarin kunst gedijt, niet de regels vast te stellen waaraan kunst moet voldoen. Op dit punt vraag ik de minister naar haar visie op kunst en het faciliteren daarvan. Wat bedoelt ze met die enkele zinsneden over de ‘artistieke waarde’ en waar wordt dat concreet in haar faciliteringsbeleid? Wat doet zij voor de autonome kunst die alleen om zichzelf kan bestaan en juist daarom voor de samenleving zo belangrijk is?
Voorzitter, het is goed dat deze minister een breed cultuurbeleid voor ogen heeft. Het is goed dat zij inzet op de toegankelijkheid van cultuur op scholen en bij musea. En het is goed dat we niet meer te maken hebben met de zuurgraad van Rutte I. Maar de gevolgen van de besluiten van toen zijn er nog wel en ook deze minister loopt het grote risico het kunst- en cultuurbeleid te instrumentaliseren en nuttig te willen maken voor de maatschappij en de economie. Vanwege dat risico ben ik zeer benieuwd naar haar antwoorden op de vragen van mijn fractie.