Nawoord van Femke Halsema bij het boek 'Vrijheid als ideaal'.

Eind mei 2005 zakte ik op een zeldzaam mooie lenteavond door met Ayaan Hirsi Ali. Bij alle diepgaande meningsverschillen over de politieke route leken wij die avond verbazingwekkend eensgezind in onze overtuiging over de gewenste bestemming: het ideaal van een vrijzinnige Nederlandse samenleving. Halverwege het gesprek noemde Hirsi Ali plotseling de legendarische verkiezingsposter van de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) uit 1971 een icoon van het Nederland dat zij bewondert en idealiseert. In eerste instantie moest ik er om lachen dat uitgerekend zij, wiens stijlmiddelen polarisatie en confrontatie zijn, de afbeelding kiest van de euforisch uitgerekte, naakte vrouw voor een koe in de wei met als onderschrift ‘ontwapenend’. Met haar uitleg verdween de verbazing omdat zij de poster vooral beschouwt als cultureel antigif tegen religieuze wereldbeelden en oprukkende hoofddoeken in het bijzonder: ‘Dit laten we ons toch niet afpakken’.
Het gesprek en haar voorbeeld bleven me bij, om er daarna ook geleidelijk geërgerd over te raken. Uiteindelijk is Hirsi Ali niet geïnteresseerd in het gedachtegoed dat achter de poster schuilgaat, maar is het een van haar vele wapenen in de strijd tegen religieuze, islamitische benauwdheid. De poster is voor haar vooral een contrapunt en niet een toekomstvisioen.
 
Een kwetsbare erfenis
 
De PSP-poster is legendarisch geworden. Allereerst vanzelfsprekend vanwege de naakte vrouw, destijds woedend geparodieerd door Dolle Mina met een alternatieve poster van een (langharige) naakte man met als onderschrift ‘onthullend’. Maar uiteindelijk ook omdat de naakte vrouw twee kernbegrippen uit het progressieve gedachtegoed ontwapenend symboliseert: vrijheid en verbeelding. Vrijheid door het letterlijke afwerpen van alle overtollige kledingstukken; verbeelding door de verleidelijke suggestie dat naaktheid een andere, vreedzamere samenleving brengt.
Pieter Hilhorst (hoofdstuk 5) stelt dat bevrijding als ‘de vreugde om gewonnen ruimte’, ‘als loskomen van de wereld’, leeg is en misleidend. Vrijheid krijgt pas betekenis als zij gepaard gaat met een politieke conceptie van het goede leven en met verantwoordelijkheidsbesef bij het bevrijde individu. De poster was en is als zinnebeeld voor vrijzinnig links dan ook problematisch. Niet omdat deze seksistisch zou zijn, maar omdat de idealisering van ‘bevrijding’ in antwoord op oorlog, onderdrukking en ongelijkheid simplistisch en eenzijdig is (zie ook Halsema 2004). De sterke nadruk op bevrijding van het individu, op de ‘dekolonisatie van de burger’ om met journalist Henk Hofland te spreken, heeft linkse en progressieve politici de afgelopen decennia kwetsbaar gemaakt.
In de eerste plaats is individualisering na de jaren zeventig als politiek ideaal in een ander daglicht komen te staan. In de no-nonsensekabinetten van Ruud Lubbers degradeerde het geëmancipeerde individu tot een economisch calculerende burger. Tegelijkertijd werden de snel stijgende criminaliteit, het toenemende free riders-gedrag door werkgevers en werknemers in de sociale zekerheid en de groeiende maar vage onrust over algehele normvervaging geweten aan de individualisering. In hun Manifest voor de jaren zeventig herinneren Jos van der Lans en Antoine Verbij (2005) eraan dat het individualisme van de jaren zeventig weliswaar op de bevrijding van het individu was gericht, maar niet verward mag worden met ‘egoïstische zelfbepaling’: ‘Het individualisme van de jaren zeventig was een moreel individualisme, gebaseerd op de overtuiging dat de mens met zichzelf en de gemeenschap het beste voor heeft. Het individualisme van de jaren tachtig is daarentegen een economisch individualisme, dat ervan uitgaat dat de gemeenschap het meeste gediend is met koel calculerende burgers die hun eigen materiële belangen vooropstellen’.
Veel linkse en progressieve politici worstelden met de kritiek op de individualisering. Sommigen diskwalificeerden de eigen idealen als ‘doorgeschoten individualisme’; anderen omarmden juist de tijdsgeest van het stimuleren van marktliberalisme en het versterken van de materiële belangen van burgers. Met name in de jaren negentig had dit een waterscheiding binnen links tot gevolg. Aangezien individualisering in toenemende mate gold als een rechts en paars project, reageerden veel linkse, oppositionele politici door in collectivisme en pleidooien voor overheidsingrijpen te vluchten. GroenLinks, de SP en het linkerdeel van de PvdA bepleitten verstatelijking van de solidariteit, terwijl sociaal-democraten die de paarse regeringsmacht mede vormgaven vooral de individuele welvaart leken te willen bevorderen.
Terugkijkend is het toenemende staatspaternalisme vooral voor GroenLinks en haar vrijzinnige voorlopers (PSP en PPR) problematisch. Ofschoon GroenLinks altijd sterk verbonden is gebleven met het individualisme van de jaren zeventig, heeft de partij in de afgelopen jaren nagelaten een tweede stap in haar emancipatiestrijd te zetten: het ontwikkelen van een soevereine opvatting over sociaal-economische vrijheid. In plaats daarvan is leentjebuur gespeeld bij de sociaal-democraten die een grote voorkeur aan de dag legden voor bevoogdende staatsarrangementen. Typisch vrijzinnig-linkse uitzonderingen hierop zijn het wettelijk recht op deeltijdarbeid en de persoonsgebonden budgetten in de zorg. Deze initiatieven konden niet verhinderen dat het autonomie-ideaal verweesde omdat juist de linkse en progressieve erflaters ervan door rechtse ideologen die de mondige consument verdedigden, verantwoordelijk werden gehouden voor toenemende staatsafhankelijkheid van kwetsbare burgers.
De kwetsbaarheid van de bevrijdingsideologie van de jaren zeventig heeft zich, in de tweede plaats, nog sterker gemanifesteerd op het culturele vlak. In het kielzog van de geslaagde emancipatie van vrouwen, homoseksuelen en religieuzen, werd het snel groeiend aantal migranten een aanlokkelijk perspectief van autonomie en zelfstandigheid voorgehouden. Niet de sociaal-economische emancipatie kwam centraal te staan, maar ruimte ‘voor de eigen identiteit’. De nefaste uitwerking van ‘het beleid voor behoud van eigen identiteit’ is inmiddels tot in den treure uitgemeten. Terwijl in de jaren tachtig de werkloosheid snel steeg, zijn de sociaal-economische achterstanden bij migranten te lang genegeerd. Tegelijkertijd is het juist voor links zo belangrijke ideaal van emancipatie door allochtone gemeenschappen en groeperingen gebrekkig overgenomen. Als een gevolg daarvan verminderde de tolerantie onder, met name, kansarme autochtonen die met allochtonen samenleefden of van nabij werden geconfronteerd met de stijgende criminaliteit van een deel van de allochtone jongeren. Anders dan vaak wordt gesuggereerd beperkte het defaitisme zich echter niet tot links: tot ver in de jaren negentig werd het gehele politieke establishment beheerst door de gedachte dat respect voor de individuele autonomie van migranten gelijkstond aan non-interventie.
De afgelopen jaren hebben zowel de linkse als rechtse politieke partijen hun opvattingen bijgesteld. Ook GroenLinks heeft haar statische opvatting over ‘integratie met behoud van eigen identiteit’ verruild voor het meer dynamische ‘integratie door emancipatie’. Anders dan haar linkse bondgenoten, blijft GroenLinks echter de individuele en culturele vrijheden van migranten en allochtonen benadrukken, zij het dat zij sterker dan in het verleden hamert op de rechtsstatelijke grenzen ervan.
 
Het spoor terug
 
Door verschillende auteurs in dit boek wordt opgemerkt dat er inmiddels een politieke strijd woedt om het begrip ‘vrijheid’. Die strijd laat GroenLinks, met haar historie van vrijheids- en emancipatiestreven, niet aan zich voorbijgaan. Hirsi Ali mag dan oppervlakkig flirten met de PSP-poster en het ideaal van individuele bevrijding, de politieke retoriek en de maatregelen die daarmee gepaard gaan, zijn hiermee - op zijn zachtst gezegd - in strijd. Uit een aantal tendensen blijkt dat de regeringspartijen zich juist ver verwijderen van de recente, Nederlandse emancipatiegeschiedenis:
1. Emancipatienihilisme. Zowel in de conservatief-liberale opvattingen van de VVD, als in de normen-en waardencampagne van premier Balkenende regeert een nihilistische visie op het individu. Geïndividualiseerde burgers functioneren in deze visie zonder gemeenschappen en worden beoordeeld op hun maatschappelijke en economische succes. Onderscheid tussen burgers naar kwetsbaarheid en emancipatiemogelijkheden wordt nauwelijks gemaakt, omdat in de rechts-conservatieve filosofie (het gebrek aan) ‘de eigen verantwoordelijkheid’ de verschillen verklaart. Structurele maatschappelijke problemen zoals armoede, achterstand, milieuvervuiling of werkloosheid zijn het gevolg van falende, onverantwoordelijke burgers die gevangen zijn in een ‘achterlijke cultuur’, geen normbesef hebben of gemakzuchtig zijn. De klassieke notie van emancipatie als het mogelijk maken van sociaal-economische en culturele keuzevrijheid, verdwijnt uit het politieke zicht. Daar tegenover werpen rechts-conservatieve politici zich op als de hoeders van de goede zeden en de bewakers van de dominante cultuur. Volgens het CDA zijn gedeelde waarden de norm, terwijl de VVD om patriottisme vraagt en vindt dat juichen voor het Nederlands elftal van iedereen mag worden verlangd. ‘Onze’ cultuur wordt beschouwd als een vaststaand feit en tolerantie ten opzichte van onze onderlinge verschillen als een bedreiging. Ofschoon dikwijls lippendienst wordt bewezen aan het emancipatie-ideaal, laat de werkelijke politieke ambitie zich enkel omschrijven als disciplinering: burgers moeten sociaal-economisch en cultureel in de pas lopen. De PSP-poster is voor Hirsi Ali niet meer en niet minder dan een dwingende oproep aan moslimvrouwen om hun hoofddoekjes af te gooien en zich te voegen naar de dominante, seculiere cultuur.
2. Economisch reductionisme. Niet alleen zijn sociaal-economische emancipatie en culturele keuzevrijheid naar de achtergrond gedrongen, de individuele burger wordt eenzijdig beoordeeld op zijn bijdrage aan de economische groei. Baukje Prins (hoofdstuk 6) beschrijft de feministische ambitie in de jaren zeventig om met de emancipatie van vrouwen tegelijk ook de samenleving van gedaante te laten verwisselen. Zoals vrouwenemancipatie is verengd tot arbeidsmarktparticipatie, zo zijn burgers gereduceerd tot arbeidskrachten. Vrije tijd is een kostenpost, welzijn een privé-aangelegenheid, de veertigurige werkweek een zogenaamde economische noodzaak. De ontspannen samenleving en een rechtvaardigere verdeling van arbeid en zorg staan onder zware druk, bijvoorbeeld omdat de mogelijkheden voor kinderopvang, tussen- en naschoolse opvang en mantelzorg ronduit armetierig zijn.
Een treurige illustratie van economisch reductionisme zijn ook de verwaarlozing van het milieubeleid en de verloedering van de cultuurpolitiek. De bescherming van mens en milieu is ondergeschikt gemaakt aan de financiële kosten op korte termijn. Negentig procent van de milieudoelen wordt niet gehaald, de uitstoot van broeikasgassen blijft groeien, de leefbaarheid daalt en jaarlijks sterven in Nederland 18.000 mensen tien jaar te vroeg door vervuilde lucht. De gedachte dat economische groei uiteindelijk ten dienste zou moeten staan van verbetering van het individuele en collectieve welzijn, is in zijn tegendeel verkeerd. Ook bij de cultuurpolitiek is de economische waardering centraal komen te staan. Waar van oudsher subsidies werden verleend aan instellingen en gezelschappen die hun culturele waarde bewezen zonder dat ze op de markt konden renderen, worden geldstromen nu hoofdzakelijk aangewend als prikkels voor marktconform optreden. Logischerwijs worden kleine, non-conformistische en dwarse (maar subsidie-afhankelijke) cultuuruitingen als eerste in hun voortbestaan bedreigd.
3. Angstpolitiek. Daar waar de regeringscoalitie zichzelf een ‘hervormingskabinet’ noemt, lijkt zij nog enigszins de politieke ambitie uit de jaren zeventig te benaderen om niet enkel de samenleving te beheren maar deze ook grondig op de schop te nemen. Bij het woord ‘hervorming’ houdt de vergelijking echter direct op. De progressieve politici uit de jaren zeventig formuleerden een aansprekend en hoopvol toekomstperspectief waarin ‘spreiding van macht, inkomen en kennis’ tot een egalitaire, vreedzame en geïndividualiseerde samenleving zou leiden. De regering-Balkenende tracht steun te vinden voor een grootscheepse saneringsoperatie onder verwijzing naar beangstigende en pessimistische toekomstscenario’s: internationale concurrentie, vergrijzing, oplopende culturele spanningen en terroristische dreigingen. Tijdens de campagne voor het referendum over de Europese grondwet grossierde de regering in angstige en de bevolking kleinerende one-liners. Het licht zou uitgaan, ‘Balkanisering’ dreigde en de premier zou voor gek staan in Europa. Het overweldigende ‘nee’ kan dan ook beschouwd worden als een revolte tegen de angstpolitiek van het kabinet. Bovendien wordt telkenmale een harde en dikwijls vernederende confrontatie gezocht met migranten en hun vertegenwoordigers. De doembeelden vergroten de al bestaande onzekerheid over de identiteit van het land, terwijl de angst voor terrorisme, immigratie, falende integratie en islam hand over hand toeneemt.
4. Autoritarisme. Met de groeiende angst voor de toekomst neemt ook de roep om een sterke man toe. Anders dan voorgaande kabinetten, maakt de regering-Balkenende van ‘sterk leiderschap’ een doel. De plotselinge populariteit van de rechtstreeks gekozen formateur en burgemeester bij een conservatieve partij als de VVD, heeft weinig te maken met democratisering van de macht. Veeleer wenst men een machtsverschuiving te bewerkstelligen van de volksvertegenwoordiging naar de gekozen bestuurder die met een groot en eigen mandaat parlementaire bezwaren tegen politieke maatregelen terzijde kan schuiven. Daarmee komt een van de beginselen van de moderne democratie onder druk te staan, namelijk dat niet macht, maar publiek gezag het kenmerk is van de democratische leider. Bij gebrek aan publiek gezag, lijkt dit kabinet te bezwijken voor de lokroep van machtstoeëigening.
Bovendien lijken ministers minder terug te deinzen voor een oneigenlijk gebruik van bestuurlijke bevoegdheden. In een hoofdredactioneel commentaar in NRC Handelsblad (5 juli 2005) werd de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie getypeerd als ‘Keizerin Rita’. Aanleiding was het door de IND welbewust in de wind slaan van rechterlijke uitspraken, hierin gesteund door de minister. Dat een bewindspersoon zich losmaakt uit de rechtsstatelijke begrenzing van het ministeriële ambt, is geen uitzondering. Haar collega van justitie heeft meermalen aangegeven de staatsrechtelijke beperkingen aan zijn bestuurlijke bevoegdheden hinderlijk te vinden. Wat hem betreft dient de rechtsstaat te worden omgevormd tot een (voor hem) ‘bruikbare rechtsorde’. Met zijn recente voorstellen voor een meldingsplicht voor zich verdacht gedragende burgers en de verlenging van voorlopige hechtenis tot twee jaar zonder rechterlijke toetsing, laat hij zien dat het hem menens is met terrorismebestrijding.
 
Tegenover het regerende economisch liberalisme, het assimilatieoffensief dat een toenemend aantal (allochtone) burgers uitsluit en vernedert en tegenover de ‘handelaren in angst’ (Mak 2005) die de bange burgerij disciplineren, is het voor links belangrijk om het spoor terug te volgen naar de jaren zeventig. Zonder de schaduwzijden van gewelddadig extremisme en al te revolutionair activisme te bagatelliseren, hebben vooral in die jaren burgerlijke vrijheid en emancipatie hun maatschappelijke en politieke beslag gekregen. Om nogmaals met Van der Lans en Verbij te spreken: ‘De jaren zeventig vormen een unieke periode in de naoorlogse geschiedenis van ons land, een periode die wezenlijk verschilt van wat eraan voorafging en wat erna kwam. Het was de bloeitijd van actiegroepen, politieke organisaties, solidariteitscomités, basisbewegingen, bedrijfsorganisaties, overlegorganen, buurtcomités en praatgroepen. Vrijheid en verantwoordelijkheid gingen hand in hand. De zorg om het eigen ik viel samen met de zorg om de gemeenschap. Nederland was in de jaren zeventig een morele proeftuin waarin burgers met vallen en opstaan op zoek gingen naar de optimale balans tussen de grootst mogelijke vrijheid en het grootst mogelijke engagement’.
 
Een linkse lente
 
Het zou naïef zijn om te veronderstellen dat de herleving van praatgroepen het conflictueuze gehalte van de moderne Nederlandse samenleving vermindert. Maar voor vrijzinnig-linkse politici die, zoals ik, zich geïnspireerd voelen door de emancipatiebewegingen uit de jaren zeventig, is de notie van moreel of sociaal-individualisme (zie Dick Pels, hoofdstuk 1) onverminderd actueel. Of het nu gaat om moslimvrouwen die de deur nauwelijks uitkomen, bijstandsgerechtigden die met hoge schulden kampen, autochtone middengroepen die uit verkleurende wijken naar witte suburbane enclaves vluchten, topmanagers die zichzelf exorbitant verrijken of bedrijven die hun milieukosten op de gemeenschap afwentelen, in al deze gevallen is er geen balans tussen vrijheid en verantwoordelijkheid. In het ene geval is vrijheid zo goed als afwezig, in het andere geval verantwoordelijkheid of sociaal engagement.
Sociaal-individualisme betekent een ferm, politiek verzet tegen de heersende uitleg van individualisme als consumentisme en egoïsme. Maar ook de onevenredig zware nadruk die linkse partijen de afgelopen decennia hebben gelegd op verstatelijking van de solidariteit, komt onder vuur te liggen. Individuele autonomie vereist dat de overheid sociaal-economische belemmeringen voor zelfontplooiing zo veel mogelijk opruimt. Daarvoor zijn staatsinterventies onontbeerlijk, maar de aantrekkelijkheid van vrijzinnig links is niet gelegen in restauratie van de verzorgingsstaat of enkel in de bescherming van ‘de verworven (pensioen)rechten’ van oudere werknemers. De huidige verzorgingsstaat kweekt afhankelijkheid en inactiviteit door de traditionele nadruk op inkomenssteun. Veel te weinig wordt een beroep gedaan op het sociale engagement van mensen, op hun behoefte zichzelf en de samenleving te ontwikkelen. Onterecht worden in de bestaande regelingen ouderen bevoorrecht boven jongeren. Pensioenvoorzieningen, de AOW, de WW zijn alle gericht op arbeidsduur en leeftijd, waardoor ouderen ook dikwijls voortijdig worden afgeschreven voor de arbeidsmarkt. In een moderne en geïndividualiseerde samenleving moeten juist voor jonge en kwetsbare mensen de arbeidsmarkt en de werktijden verregaand worden geflexibiliseerd, de verhouding tussen arbeid en zorg grondig worden herzien en ondersteunende faciliteiten als persoonsgebonden budgetten voor bijvoorbeeld de kinderopvang worden uitgebreid. Voor ouderen worden de mogelijkheden voor langere arbeidsparticipatie vergroot door bijvoorbeeld een flexibele AOW-leeftijd te introduceren.
Bij het recht om sociale kansen te krijgen en te (kunnen) grijpen, horen de even vanzelfsprekende deugden van sociale betrokkenheid, kritische burgerzin, bereidheid tot overleg en respect voor verschil. Voor alle burgers geldt dat het leven in gemeenschapsverband niet alleen hun welzijn verhoogt, maar ook (in hoge mate) bepalend is voor hun individuele keuzes. De crux van sociale individualisering is dat niet ‘de zwerm bepaalt wat goed is voor de bij’. In ‘lichte gemeenschappen’ behoudt het individu zijn keuzevrijheid, maar ontwikkelt hij tegelijkertijd zijn sociale engagement (zie ook Duyvendak en Hurenkamp 2004).
Respect voor het sociale individu veronderstelt dat de overheid niet nodeloos moraliseert. Vooral in groene politiek zou niet het moralisme maar het praktisch idealisme moeten regeren. Zo is het bijvoorbeeld alleszins redelijk om met praktische maatregelen het gebruik van grote, gevaarlijke en milieuvervuilende auto’s (de zogenaamde SUV’s) in de buurt van scholen te ontmoedigen. Maar het geeft geen pas, noch is het effectief om de bezitters ervan af te schilderen als ‘a-sociaal’ of ‘rijke tweeverdieners’. Veel beter dan het veroordelen van consumentistische leefstijlen of het milieuvervuilende bedrijfsleven, is het hanteren van het principe dat de vervuiler betaalt, van radicale ‘vergroening’ van het belastingstelsel en het goedkoper maken van milieuvriendelijk gedrag. Praktisch idealisme is gebaseerd op de gedachte dat mensen redenen hebben voor de keuzes die zij maken. Het ‘geheven vingertje’ brengt mensen niet op andere gedachten, noch doet het recht aan de (al dan niet milieuvervuilende) beslissingen die zij met gegronde redenen nemen. Mensen herzien hun beslissingen veel eerder als zij praktische, milieuvriendelijke en groene handelingsalternatieven krijgen aangereikt.
In een vrije en geïndividualiseerde samenleving zijn verschillen tussen mensen geen bedreiging maar een groot goed. Niet elk verschil kent echter dezelfde waardering. Mondigheid van burgers verdient lof, ‘grotemondigheid’ schaadt de vrijheid van anderen. Religieuze tradities en gebruiken, jongerenculturen en subculturen kleuren de samenleving; vernedering, uitsluiting en geweld zetten die veelkleurigheid juist onder druk. Respect voor verschil is niet hetzelfde als onverschilligheid jegens intolerantie of intimidatie. Werkelijke tolerantie komt niet zonder slag of stoot tot stand, maar vereist debat en onderhandeling. Tegelijkertijd wordt ten langen leste elke individuele burger zijn eigenaardigheden gegund om te voorkomen dat hij opgesloten raakt in een van bovenaf opgelegde, benauwende groepsmoraal. Of in de woorden van Ilja Leonard Pfeiffer (2005): ‘Wie tolerant is, begrijpt dat de anderen anders zijn, zou misschien zelf nooit zo willen zijn, heeft misschien zelfs nare gevoelens bij die anderen, vindt ze misschien zelfs vies en verkeerd, maar heeft het intellectuele besef dat het beter is voor de samenleving om dergelijke gevoelens te onderdrukken en er niet naar te handelen’.
Een vrije en geïndividualiseerde samenleving vergt zelfbeperking van politici. Niet in hun idealen maar wel in de instrumenten die zij gebruiken om hun politieke agenda aan burgers op te leggen. Van den Brink (hoofdstuk 2) laat zien dat het conservatieve liberalisme een allesbehalve liberale overredingsstrategie hanteert. De wens van Hirsi Ali dat moslimvrouwen geen hoofddoeken dragen, leidt in de politieke retoriek in feite tot vernedering van die vrouwen, en heeft als praktische consequentie dat verregaande beperkingen aan hen worden opgelegd in het openbare leven. Volgens Van den Brink berust publieke vrijheid op het in samenwerking met andere burgers bepalen welke vormen van inmenging we in ons privé-domein dulden en welke niet. Grote groepen (met name allochtone) burgers wordt echter geen politieke definitiemacht gegund, terwijl ze in toenemende mate het object zijn van autoritaire beslissingen (zoals Naïma Azough in hoofdstuk 7 vaststelt). De ‘vertrouwensvraag’ tussen burger en politiek gaat uiteindelijk veel minder over het kiezen van de macht (de gekozen burgemeester en minister-president) maar over het medebeslissingsrecht van burgers over zaken die hen wezenlijk aangaan. Migrantenkiesrecht is geen cadeautje, maar een harde voorwaarde voor betrokkenheid van allochtone burgers bij de politieke maatregelen die hun vrijheid raken. Respect voor burgerlijke autonomie en emancipatie veronderstelt met andere woorden ook een politieke etiquette. Tot het tafelzilver behoren een principieel ontzag voor de democratische rechtsstaat en het besef daaraan dienstbaar te zijn. In plaats van macht te verzamelen, wordt het publieke gezag dan ontleend aan een maximale beperking van de eigen macht ten gunste van democratisering en medezeggenschap.
 
 Je hoeft niet, zoals ik, verslaafd te zijn aan wekelijkse politieke peilingen, om ervan overtuigd te zijn dat een groot deel van de Nederlandse bevolking zijn bekomst heeft van het conservatisme en de angstpolitiek van de achtereenvolgende kabinetten Balkenende en de regerende politieke partijen. De demonstratiebereidheid groeit, hoopgevende maatschappelijke initiatieven (zoals het filmproject ‘20.000 gezichten’ over uitgeprocedeerde asielzoekers of de gekleurde armbandenrage als protest tegen bijvoorbeeld armoede, geweld en discriminatie) ontstaan elke dag. Het ‘21-minuten-onderzoek’ onder 150.000 Nederlanders laat zien dat een meerderheid verlangt naar een meer ontspannen en sociale samenleving (www.21minuten.nl, voorjaar 2005).
Voor veel linkse politici is passie een vies woord geworden, nu vooral rechts gepassioneerd inspeelt op burgerlijke angsten, en culturele tegenstellingen aanwakkert. In reactie verdedigen zij liever de kalme consensus van de overlegdemocratie. Bovendien ijlt de Fortuyn-revolte na in de voortdurende ridiculisering van progressieve en vrijzinnige idealen. Gevoelig voor de rechtse verwijten van politieke correctheid, dompelen linkse (i.c. sociaal-democratische) politici zich met graagte onder in koffiehuizen, en mijden zij het politieke conflict. Maar politiek en passie horen onverbrekelijk bij elkaar en juist in het huidige tijdsgewricht waarin angst en onzekerheid het toekomstperspectief van veel mensen in ons land beperken, is er behoefte aan de hartstochtelijke en optimistische verdediging van burgerlijke vrijheid en emancipatie. Als de voortekenen niet bedriegen, kan dan een linkse lente doorbreken. Terugkeer naar het vrolijke maar ook vrijblijvende idealisme van de jaren zeventig is geen optie. Maar sadder and wiser, en in de wetenschap deel uit te maken van een rijke traditie van emancipatie en bevrijding, is er geen beletsel voor een nieuw links en vrijzinnig hervormingsproject. De doorslaggevende voorwaarde is wel dat linkse politici zich bevrijden, misschien niet van hun kleren, maar wel van de ballast van onterecht berouw en valse bescheidenheid.