Dit wetsvoorstel bevordert de arbeidsparticipatie van personen met een arbeidsbeperking door het voor een aantal werkgevers tijdelijk mogelijk te maken om minder dan het wettelijk minimumloon te betalen als een werknemer door een arbeidsbeperking minder productief is. Aan de inzet de loondispensatie wordt voor de groep zonder geldige Wsw-indicatie, de voorwaarde verbonden dat de toegangstoets daar aanleiding toe geeft.
Door dit voorstel ontvangt de werknemer een aanvullende uitkering van de gemeente. De regeling wordt als volgt: De werkgever ontvangt dispensatie en mag minder betalen dan minimumloon. De werknemer heeft een beschikking ontvangen waarin zijn "loonwaarde" is bepaald (gelet op zijn productiviteit) en hierin staat aangegeven hoeveel aanvullende uitkering de gemeente verschaft, tot maximaal het minimuumloon. Dit is een tijdelijke regeling in een aantal door de minister aangewezen gemeenten. De regeling vervalt met ingang van 1 januari 2013. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 18 mei 2010 zonder stemming aangenomen. GroenLinks en SP is daarbij aantekening verleend.

Tineke Strik voerde namens GroenLinks het woord: "Mensen met een arbeidshandicap staan in Nederland te vaak aan de kant. Deze conclusie wordt breed gedeeld en betreurd. De fractie van GroenLinks is verheugd dat de regering serieus op zoek is gegaan naar beleid dat deze werkelijkheid kan keren. Voor iedereen is het belangrijk om naar vermogen te kunnen meedraaien in de samenleving. De regering draagt tegenover deze kwetsbare groep een extra verantwoordelijkheid om hun daartoe volop kansen te geven. Hun motivatie om op de reguliere arbeidsmarkt aan de slag te gaan is uitzonderlijk hoog. Waar het vooral aan ontbreekt is ruimte en bereidheid aan de werkgeverszijde. Met name hun terughoudende opstelling zorgt ervoor dat Wsw'ers voornamelijk afhankelijk blijven van de SW -bedrijven."

Ook is het moeilijk om werkzoekenden die
om een andere reden een grote afstand tot de
arbeidsmarkt hebben aan een plaats op de reguliere
arbeidsmarkt te helpen. Mijn fractie steunt daarom
van harte de bereidheid van de regering om
creatieve en ongebruikelijke methoden niet te
schuwen. Dat verdient verreweg de voorkeur boven
genoegen nemen met de huidige status quo, want
daarmee zeggen wij in feite tegen een grote groep
mensen: jullie horen er niet bij.
Voor mijn fractie is dus veel bespreekbaar
voor het goede doel, maar zij stelt daarbij wel
enkele kaders. Een belangrijk uitgangspunt is dat er
geen inbreuk wordt gemaakt op het wettelijk
minimumloon. Daar hebben wij drie redenen voor.
Ten eerste is het wettelijk minimumloon een
belangrijke verworvenheid in ons arbeidsrecht,
zoals mevrouw Goyert zojuist al opmerkte. Als van
dit principe om een bepaalde reden wordt
afgeweken, is het niet irreëel te veronderstellen dat
dit het begin is van een verdere aantasting van het
principe van het minimumloon, want er zijn wellicht
nog meer redenen en doelgroepen aan te wijzen die
vragen om een extra stimulans om van de re -
integratie naar de reguliere arbeidsmarkt te gaan.
Ten tweede is het de vraag of een inbreuk op het
wettelijk minimumloon wel daadwerkelijk voor
instroom op de reguliere arbeidsmarkt zorgt. De
betrokkene blijft immers in een uitkeringssituatie
zitten en ook op de werkvloer zal hij als een soort
tweederangs werknemer fungeren, omdat de
normale regels voor onder meer de cao, het
wettelijk minimumloon en het arbeidscontract niet
op hem van toepassing zijn. Ten derde heeft de
regering de leden niet overtuigd van de noodzaak
die een inbreuk op een dergelijk belangrijk principe
rechtvaardigt. Zonder uitputtend en creatief de
mogelijkheden binnen de wettelijke kaders te
hebben onderzocht, kan niet gesteld worden dat er
geen alternatief is dat geen inbreuk maakt op het
wettelijk minimumloon.
Mijn fractie heeft de regering gevraagd in te
gaan op een mogelijk structurele inzet van het
instrument van de loonkostensubsidie. De regering
noemt als een van de argumenten om het laatste
niet te doen dat de loonkostensubsidie als tijdelijke
regeling wordt gehanteerd. De vraag is echter of
het tijdelijke karakter ervan een noodzakelijk
aspect is. Als wij naar creatieve oplossingen
zoeken, moeten wij ook de bestaande middelen
creatief bekijken op aanpassingen.
Loonkostensubsidie heeft het grote voordeel dat de
werknemers met het wettelijk minimumloon aan de
slag kunnen en een regulier arbeidscontract krijgen.
Op die manier horen zij er echt bij. De werkgevers
kunnen dan via de regeling gecompenseerd worden
voor zover de loonwaarde onder de 100% ligt.
Werknemers kunnen nog steeds financiële prikkels
krijgen vanaf het niveau van het wettelijk
minimumloon, want zodra zij meer presteren,
zullen zij op basis van een andere
functieomschrijving of een hogere periodiek
werken.
Graag verneem ik van de regering waarom
dit geen optie is die het onderzoeken waard is en
waarom wij daar tijdens deze pilot niet mee
experimenteren. Immers, pas dan hebben wij na
afloop van de pilot een uitkomst op basis waarvan
wij kunnen vergelijken op effectiviteit. Dan zouden
wij alle voors en tegens van de twee modellen
kunnen afwegen en de effectiviteit tegen de
principiële voorkeur kunnen afwegen. Zolang alleen
de loondispensatie wordt onderzocht, zullen wij niet
de noodzaak van de invoering daarvan kunnen
vaststellen.
Het staat de deelnemende gemeenten vrij
om ook niet-arbeidsgehandicapten aan een
toegangstoets te onderwerpen. Kan de regering
aangeven of daar bepaalde criteria voor zijn
afgesproken? Er hangt immers nogal wat van af:
als uit de toets volgt dat iemand tot de doelgroep
behoort, zal de gemeente zich moeten inspannen
om een werkplek te vinden, maar is de betrokkene
ook verplicht om akkoord te gaan met de
loondispensatieregeling. Belangrijk is daarom dat
de toets zo uniform mogelijk wordt toegepast en
dat die aan kwaliteitscriteria voldoet.
De regering laat de gemeenten voor een
groot deel vrij in de invulling en de uitvoering van
de pilot. Is dat wel handig? Wij zijn tenslotte uit op
een zo vergelijkbaar mogelijke uitkomst. Hoe denkt
de regering het laatste te garanderen? Ook op dit
punt sluiten wij aan bij de voorgaande sprekers,
onder wie mevrouw Goyert. Zeker ten aanzien van
de kwaliteits- en opleidingseisen bij de beoordeling
luistert dit nauw, zo meent onze fractie. Is de
regering voornemens, mocht de pilot als geslaagd
worden beschouwd, om bij een eventuele
voortzetting nog steeds geen hardere
opleidingseisen te stellen?
De hamvraag is wanneer wij de pilot als
succesvol kunnen beschouwen. Kan de regering
nader ingaan op de criteria die daarvoor zullen
worden gehanteerd? Waarmee zal de regering het
resultaat van de pilot vergelijken? Is er een goede
nulmeting, of wordt het resultaat afgezet tegen het
percentage uitstroom in een vergelijkbare, aan de
pilot voorafgaande periode? Wat is exact de
omvang van de doelgroep die daarbij bekeken
wordt? Tenslotte ziet de pilot op een beperkt deel
van de doelgroep werkzoekenden met een grote
afstand tot de arbeidsmarkt, maar dat deel is wel
groter dan alleen de groep Wsw-geïndiceerden.
Mijn fractie blijft het zoals gezegd
problematisch vinden dat in de pilot niet
verschillende instrumenten tegelijkertijd worden
toegepast, zodat daartussen een goede vergelijking
plaatsvindt. Nu kan het resultaat alleen worden
afgezet tegen het resultaat in een periode waarin er
één instrument minder beschikbaar was.
Cruciaal is ook de inspanning die
gemeenten verrichten om Wsw-geïndiceerden te
begeleiden naar uitstroom. Deze groep moet
concurreren met andere groepen moeilijk
bemiddelbaren waarvoor geen aparte regeling
geldt. Als met dezelfde mate van inspanning meer
mensen zonder dan met arbeidshandicap kunnen
worden bemiddeld, is de rekensom snel gemaakt.
De door de regering genoemde financiële prikkel
om net zoveel capaciteit in te zetten op de
arbeidsgehandicapten bestaat dan niet. Een
gemeente moet nu eenmaal kiezen. Graag
ontvangen wij op dit punt een reactie.
Mijn fractie heeft voorts nog een vraag over
de betrokkenheid van cliëntenraden en vakbonden
bij de uitwerking en straks de beoordeling van de
pilot. In hoeverre is die voldoende verzekerd?
Betrokkenheid bij de pilot is immers medebepalend
voor het draagvlak voor de conclusies die straks
mogelijk getrokken worden.
Tot slot een opmerking over preventie.
Inzet op een verbeterde uitstroom is van groot
belang, maar minstens zo belangrijk is het
voorkomen dat mensen in een perspectiefloze
situatie terechtkomen. Het kost immers
onevenredig veel moeite om daar weer uit te
geraken. Onlangs kwam een rapport uit over
scholieren in Zuid-Holland die gedurende langere
tijd thuisblijven van school, vaak vanwege
psychosociale problemen. De omvang van het
probleem is schokkend te noemen. De helft van hen
doet helemaal niets; zij zitten lange tijd achter de
computer of liggen op bed. Een alternatieve
tijdsbesteding ontbreekt in de meeste gevallen en
zij hebben het gevoel er niet meer bij te horen. Een
dergelijke periode in de bloei van iemands leven, in
de tijd dat hij nog bezig is met zijn ontwikkeling, is
funest en kan een voorportaal vormen voor de
categorie moeilijk bemiddelbaren op de
arbeidsmarkt. Heeft de regering de indruk dat wij
voldoende investeren om langdurige schooluitval en
voortijdig schoolverlaten te voorkomen? Hoe
kunnen wij het risico hierop nog verder verkleinen?
Alleen op die manier creëren wij immers gelijke
kansen op deelname aan de arbeidsmarkt