Waarschijnlijk beslissen de leiders van de lidstaten van de Europese Unie volgende maand tijdens hun top in Helsinki om zes kandidaat-lidstaten toe te voegen aan het rijtje landen waarmee onderhandeld wordt over aansluiting bij de EU. Daardoor krijgen naast Estland, Polen, Tsjechië, Hongarije, Slovenië en Cyprus ook Letland, Litouwen, Slowakije, Roemenië, Bulgarije en Malta een reëel perspectief op toetreding. De politieke en economische stabiliteit in deze landen is daarmee gediend. De Kosovo-oorlog, met het risico van verspreiding over de hele Balkan, maakte duidelijk dat landen als Roemenië en Bulgarije niet aan hun lot overgelaten kunnen worden. Tien jaar na de val van de Muur lijkt er in West-Europa eindelijk een besef te ontstaan van de urgentie van de EU-uitbreiding.

 Alvorens toe te kunnen treden tot de EU moeten de kandidaat-lidstaten in beginsel alle EU-regels overnemen en toepassen. Een zware klus, want het gaat om tienduizenden pagina’s wetgeving. Om te voorkomen dat de toetreding hierdoor te lang op zich laat wachten, proberen de kandidaat-lidstaten met de EU overgangsbepalingen af te spreken voor bepaalde beleidsterreinen. Een begrijpelijke houding, die in sommige gevallen ook terug te voeren valt op de onwil van de EU om voldoende financiële middelen ter beschikking te stellen aan de kandidaat-lidstaten. Het budget voor milieusteun aan de tien Midden- en Oost-Europese kandidaat-lidstaten bedraagt een schamele 1 miljard euro per jaar. Dat terwijl de kosten van de invoering van alle EU-milieuregels op minimaal 120 miljard worden geschat. De EU zal hier royaler over de brug zal moeten komen. Alleen al omdat lange overgangstermijnen voor nieuwe lidstaten een rem kunnen zetten op de verdere ontwikkeling van het Europese milieubeleid.

Op sommige terreinen zijn het juist bestaande EU-leden die vragen om overgangstermijnen. Zo gaan in Duitsland en Oostenrijk talrijke stemmen op om het vrij verkeer van werknemers op te schorten voor de nieuwe Unieburgers uit Midden- en Oost-Europa. Hun zou gedurende minimaal vijf jaar het recht onthouden moeten worden om in een ander EU-land werk te zoeken. Populistische politici hebben de vrees aangewakkerd voor een grote toestroom van Oost-Europese arbeiders die de banen zouden afpakken van Duitse en Oostenrijkse werknemers.

De Duits/Oostenrijkse wens is geen kleinigheid. Het gaat hier om het buiten werking stellen van een recht dat binnen de EU het karakter van een grondrecht gekregen heeft. Wie dit essentiële bestanddeel van het Europese burgerschap op de lange baan wil schuiven voor een bepaalde categorie burgers, moet met sterke argumenten komen.

Welnu, die zijn er niet. De gelijke behandeling die in het EU-verdrag is neergeschreven houdt in dat werknemers uit een andere lidstaat recht hebben op dezelfde beloning als autochtone werknemers. Sinds de detacheringsrichtlijn van 1996 geldt dit ook voor werknemers die door hun werkgever tijdelijk in een andere lidstaat aan het werk gezet zijn. De vrees voor loondumping door Oost-Europese arbeiders is dus in principe ongegrond.

Omdat in Duitsland een wettelijk minimumloon ontbreekt en CAO's er meestal niet algemeen verbindend verklaard worden, zou het wellicht toch denkbaar zijn dat bijvoorbeeld een Pool aan de slag gaat voor een loon dat elke Duitser te laag vindt. De voordehandliggende remedie is dat Duitsland de gaten in zijn stelsel van sociale bescherming dicht. In een rapport van november 1998 stelt de Nederlandse Adviesraad Internationale Vraagstukken terecht dat het 'streven naar duidelijke wetgeving op het terrein van minimumlonen in alle lidstaten' een betere oplossing is voor het Duitse ‘probleem’ dan het uitstellen van het vrij werknemersverkeer.

De ervaring met de EU-toetreding van Portugal en Spanje leert bovendien dat de omvang van de arbeidsmigratie uit nieuwe lidstaten met relatief lage lonen erg meevalt. De toentertijd overeengekomen overgangstermijnen voor het vrij verkeer van werknemers bleken achteraf onnodig. De drempel om het eigen land te verlaten is voor de meeste mensen hoog. En juist de EU-toetreding geeft mensen hoop op meer welvaart en werkgelegenheid in eigen land. Een reden om niet te vertrekken en in sommige gevallen zelfs om terug te keren.

Volgens Günter Verheugen, Europees Commissaris voor de uitbreiding, is een overgangstermijn voor het vrije verkeer van werknemers onnodig, maar wel onvermijdelijk. Onnodig, omdat de vrees dat Oost-Europeanen massaal in het Westen werk zullen komen zoeken ongegrond is. Onvermijdelijk, omdat Duitsland en Oostenrijk zonder zo'n overgangstermijn niet met de toetreding van nieuwe lidstaten zullen instemmen. Op deze manier maakt Verheugen zich er wel heel makkelijk vanaf. De Commissie is hoedster van de Europese verdragen en dus ook beschermvrouwe van het Europese burgerschap. Zij zou tegen de stroom van het populistische, slecht geïnformeerde welvaartschauvinisme moeten durven oproeien. Zij zou de lidstaten die pleiten voor opschorting van het vrije werknemersverkeer moeten wijzen op de gebrekkige onderbouwing van deze eis.

De houding van de Commissie is des te dubieuzer, omdat zij zich juist verzet tegen overgangstermijnen bij andere aspecten van de interne markt. Poolse en Hongaarse verzoeken om een overgangstermijn voor de aankoop van (landbouw)grond worden door Brussel van de hand gewezen, ook al is de vrees in die landen voor een uitverkoop van land aan westerse investeerders wèl reëel. Er moet wel iets overblijven van de interne markt, zo verkondigt Verheugen in dit geval. Een weinig consequente opstelling. Moeten de rechten van investeerders echt zwaarder wegen dan de grondrechten van Europese burgers? Het toch al tanende enthousiasme van de Midden- en Oost-Europeanen voor het toetredingsproces met haar pijnlijke aanpassingen wordt er niet groter op als hun een tweederangs burgerschap in het vooruitzicht wordt gesteld.

Het zou de Nederlandse regering sieren als zij haar afwachtende en berustende houding in dit dossier eens liet varen. Ook voor de Nederlandse vakbonden ligt hier een kans om zich van hun beste kant te laten zien in Europa.

Joost Lagendijk is lid van het Europees Parlement voor GroenLinks