Met dit wetsvoorstel wil de staatssecretaris de fraude met uitkeringen op het gebied van Sociale Zaken en Werkgelegenheid veel zwaarder bestraffen. Bij fraude met een uitkering moet alles terugbetaald worden en krijgen de fraudeurs een veel hogere boete. Bovendien lopen zij het risico op (tijdelijk) stopzetten van de volledige uitkering. GroenLinks is er niet van overtuigd dat een verhoging van de sanctie als zodanig een effectieve vorm van fraudebestrijding zal blijken. Daarom heeft de fractie op 2 oktober tegengestemd met een stemverklaring. Lees hieronder de spreektekst van Tineke Strik.
Inbreng GroenLinks 33207 aanscherping handhaving en sanctiebeleid
Terwijl de verkiezingswinnaars aan de overkant druk in overleg zijn over een mogelijk nieuwe coalitie, wordt deze Kamer nog om medewerking verzocht om enkele afspraken uit het vorige coalitie akkoord te verzilveren. Vandaag gaat het om de afspraak dat fraude met uitkeringen harder wordt aangepakt. Dat dit kabinet het begrip fraude een nieuwe betekenis heeft gegeven, blijkt al uit de formulering van deze afspraak: “Onterecht verstrekte uitkeringen zullen daadwerkelijk worden teruggevorderd, ongeacht de hoogte van de fraude”. Ook in het wetsvoorstel zelf worden onder het motto van een harde aanpak van fraude, iets waar weinigen op tegen zijn, behoorlijk wat grenzen verlegd, waaronder die van de rechtstaat.
Als bijvoorbeeld de inlichtingenplicht niet voldoende is nagekomen, wordt naast de verrekening van teveel uitgekeerde een boete ter hoogte van maximaal dat bedrag opgelegd. Bij recidive wordt naast de terugvordering en de boete betrokkene maximaal vijf jaar van de uitkering uitgesloten (voor de WWB geldt een uitsluiting van maximaal drie maanden). Gemeenten worden verplicht de sancties uit te voeren. Ondernemers krijgen bij overtreding van de arbeidsregels naast een hogere boete ook te maken met het preventief stilleggen van hun bedrijf.
Mijn fractie heeft om verschillende redenen bedenkingen tegen dit wetsvoorstel. De belangrijkste daarvan betreffen de gebrekkige onderbouwing van de noodzaak en effectiviteit, de afwezigheid van proportionaliteit en individuele afweging en de strijdigheid met de decentralisatiegedachte.
Noodzaak
Een wetsvoorstel kan doorgaans alleen de goedkeuring van de Senaat wegdragen als er een gerede kans is dat de wet een bestaand probleem oplost. De eerste vraag is dus die naar het probleem zelf. Fraude is op zichzelf een maatschappelijk probleem. De cruciale vraag hier is daarom of deze handhavingsmogelijkheden ontoereikend zijn. De regering stelt dat het huidige sanctiestelsel onvoldoende ontmoedigend werkt voor calculerende fraudeurs, maar geeft niet aan waarop zij dit baseert. Zij verwijst naar het regeerakkoord, maar ook daar ontbreekt een probleemschets. Die passage roept zelfs alleen maar meer vragen op, omdat onterecht verstrekte uitkeringen op één hoop worden gegooid met fraude. Het besluit om fraudebestrijding te intensiveren is een legitieme politieke keuze, maar gebeurt dat wel met hogere sancties? Waarom heeft de regering niet wat serieuzer onderzocht wat nou de meest effectieve vorm van fraudebestrijding is? Vele studies wijzen uit dat een effectievere handhaving, waardoor de pakkans wordt vergroot veel doelmatiger is dan het verhogen van sancties als zodanig. Op dit terrein is betere handhaving ook daadwerkelijk effectief gebleken. Ook de Raad voor de rechtspraak en de Raad van State wijzen op het gebrek aan bewijs dat strafverhoging afschrikwekkend zou werken. De regering heeft dit niet overtuigend kunnen weerleggen. Het bevreemdt mijn fractie dat de regering enerzijds fraude als een groot probleem beschouwt, maar anderzijds niet de moeite lijkt te hebben genomen om echt goed uit te zoeken wat de meest afdoende methode is om haar te bestrijden.
In hoeverre wordt de pakkans vergroot met dit wetsvoorstel?
Een ander punt van twijfel waar het de effectiviteit betreft, is de verwachte financiële opbrengst. Er is immers al een bedrag van 180 miljoen ingeboekt als bezuiniging, terwijl de wet zich nog moet bewijzen. Gelet op de eenzijdige focus op hogere sancties, vertrouwt de regering dus bijna volledig op de afschrikkende werking. Een mooi staaltje van zich rijk rekenen, want juist op dit punt kan de effectiviteit ernstig worden betwijfeld. Kan de regering nader onderbouwen hoe ze becijfert heeft dat dit bedrag daadwerkelijk is opgebracht als gevolg van deze wet, inclusief aftrek van de investeringen en de handhavingskosten?
Mijn collega in de Tweede Kamer Klaver heeft een motie ingediend die verzoekt om een onderzoek zoals bedoeld in artikel 2 Financiële Verhoudingswet naar de Kamer te sturen. Volgens de regering is een dergelijke kosten-batenanalyse met inzicht voor gemeenten in de financiële consequenties al voldoende onderbouwd gegeven in de Memorie van Toelichting. Mijn fractie meent dat de regering met dit antwoord de Tweede Kamer niet serieus neemt. De motie is juist aangenomen vanuit de onvrede over de dunne onderbouwing in die toelichting.
Proportionaliteit en individuele toetsing
Mijn fractie heeft moeite met de wijze waarop deze regering het begrip fraude bezigt en zonder aanziens des persoons een hard beleid wil voeren. Het lijkt wel of ze zich helemaal niet realiseert dat met name in de sociale zekerheid veel cliënten kwetsbare mensen zijn, die het om uiteenlopende redenen niet lukt om aansluiting te hebben of houden met de reguliere arbeidsmarkt. Dat een onvolledige inlichting gelijk staat aan fraude vormt een miskenning van de weerbarstige praktijk. Ik kan me als ex wethouder grote delen van de doelgroep nog goed voor de geest halen Het is echt mogelijk dat mensen verstrikt raken in de bureaucratie en de papierwinkel van sociaal zekerheidsland. Mijn fractie acht daarom twee aspecten van uitermate groot belang: ten eerste dat er voldoende mogelijkheid is voor mensen om mogelijk foutieve gegevens recht te zetten of om het vermoeden van opzet te weerleggen; ten tweede dat er bij de sanctionering voldoende rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van het geval. Voor mijn fractie is dit niet verenigbaar met de rigide toepassing die de wet voorstaat. Graag een reactie van de regering op deze twee zorgpunten. Mijn fractie maakt zich ook grote zorgen over de uitsluiting van het recht op een uitkering. Een vangnet maak je toch geen onderdeel van een sanctie instrumentarium? Hoe meent de regering dit in overeenstemming te kunnen brengen met het Europees Sociaal Handvest en met artikel 1 Eerste protocol bij het EVRM, waarop ook de Raad van State op wees? Zelfs de menselijke waardigheid, beschermd door artikel 3 EVRM kan in het geding zijn als mensen lange tijd van een basisvoorziening worden afgehouden. En hoe verhoudt de uitsluiting zich tot artikel 34 Handvest voor de Grondrechten, waarvan lid 3 luidt: “Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren.”? En wat te denken van het Kinderrechtenverdrag? Op welke wijze kunnen gemeenten hun zorgplicht nakomen?
Gemeenten vragen aandacht voor de maatschappelijke effecten van de harde aanpak, zoals het niet kunnen betalen van ziektekostenverzekeringen en problemen met doorbetalen van de huur. Is daar wel voldoende over nagedacht? De regering verwacht positieve maatschappelijke effecten, maar de scenario’s die de gemeenten schetsen komen onze fractie reëler voor. Hoe meent de regering deze effecten te voorkomen of wat gaat ze doen als ze optreden? Heeft ze hier ook aandacht voor bij de evaluatie van de wet?
Van bestuursrecht naar strafrecht
Dit wetsvoorstel regelt dat de sanctionering en handhaving van de sociale zekerheidswetten tot op zekere hoogte door het bestuursrecht wordt geregeld. De regering rechtvaardigt deze keuze door te wijzen op de kabinetsnota over keuzes ten aanzien van het sanctiestelsel. Deze nota is door deze Kamer uitermate kritisch ontvangen, omdat er nogal wat af te dingen valt op de criteria en de logica die de regering hierin hanteert. Daarom ook heeft de staatssecretaris van V&J toegezegd dat indien bij een wetsvoorstel de keuze voor bestuurlijke en strafrechtelijke handhavingsinstrumenten aan de orde is, die keuze met kracht van argumenten wordt onderbouwd en aandacht geschonken aan de punten die deze Kamer aan de orde heeft gesteld. Ik heb een dergelijke onderbouwing niet teruggezien. Mijn fractie meent dat de strafrechtelijke handhaving op sommige punten meer rechtswaarborgen biedt dan bestuursrechtelijke handhaving. Als een sanctie om puur pragmatische redenen, want op grond van effectiviteit, via het bestuursrecht wordt opgelegd, dienen burgers daar niet de dupe van te kunnen worden. Dat zou hier wel eens het geval kunnen zijn. De boete wordt namelijk direct al opgelegd en de bestuursrechter dient dan achteraf vast te stellen of dat terecht is gebeurd. Deze rechterlijke toets is doorgaans aanzienlijk marginaler dan de toets van een strafrechter. Zou de verhoging van de sancties daarom niet juist aanleiding moeten zijn voor een uitbreiding van de toepassing van het strafrecht in plaats van een beperking? Erkent de staatssecretaris dat de bestuurlijke boetes een punitief karakter dragen? Mijn fractie is bezorgd dat de regering de tijdelijke uitsluiting van een recht op een uitkering een herstellende sanctie noemt. Dat begrijpen wij bij het terugbetalen van een onterecht uitbetaalde uitkering, maar niet bij het niet uitbetalen ondanks het bestaan van een recht. Erkent de regering dat het Hof voor de Rechten van de Mens zich niets aantrekt van onze categorisering, en ook sancties als ″criminal charge″ kan erkennen, ook al noemen wij die niet exclusief punitieve sancties? Het ligt toch aan de aard van de sanctie wat de consequenties voor de persoon zijn. En kan hij toezeggen dat de bestuursrechtelijke handhaving in elk geval onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM valt en dat ze dus ook in overeenstemming met deze bepaling zal worden uitgevoerd?
Dit wetsvoorstel versterkt de verschillen tussen het bestuursrecht en het strafrecht nog eens extra. Want waar het OM op grond van het opportuniteitsbeginsel de afweging kan maken om niet te vervolgen, verplicht deze wet overheden om in praktisch alle gevallen over te gaan op sanctionering, ook al achten ze het wenselijker om dat niet te doen.
Decentralisatie
Deze plicht betekent bovendien een expliciete breuk met het principe van de decentralisering. In de schriftelijke inbreng hebben wij de regering gevraagd hoe het voorstel zich verhoudt tot de gemeentelijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden zoals die zijn vastgelegd in de WWB. Daarin werd immers bewust gekozen de verantwoordelijkheid voor bijstand en arbeidsreïntegratie bij gemeenten te leggen. Een goede beslissing, want zij staan het dichtst bij hun klanten en de regionale arbeidsmarkt. Het is aan de gemeentelijke politiek om nadere keuzes te maken over de uitvoering van de wet. Het nadeel van een mogelijk verschillende behandeling van mensen bij bv bijzondere bijstand of reïntegratiebeleid is bij deze keuze steeds voor lief genomen. Het verbaast onze fractie daarom dat de regering bij dit onderwerp plots meent dat de rechtsgelijkheid erom vraagt de fraudebestrijding centraal te regelen. Kennelijk hanteert de regering verschillende criteria: wanneer geeft de rechtsgelijkheid de doorslag voor de regering en wanneer niet? En meent de regering dat gemeenten nog altijd volledig hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken indien ze op het gebied van sancties geen keuzemogelijkheden meer hebben?
De VNG heeft zich kritisch opgesteld en bestrijdt bovendien dat de wet nog, als deze vandaag zou worden aangenomen, per 1 januari ingevoerd zou kunnen worden. Kan de regering haar optimisme nader onderbouwen en daarbij ingaan op de inschatting van de gemeenten?