De huidige strafbaarstelling van kraken wordt aangescherpt door kraken, anders dan nu het geval is, als misdrijf strafbaar te stellen en door de strafbaarheid, anders dan nu het geval is, niet langer afhankelijk te stellen van de duur van de leegstand. Tevens worden de mogelijkheden verruimd om leegstand van gebouwen, niet zijnde woonruimte, te bestrijden door in de Leegstandwet te voorzien in de mogelijkheid voor gemeenten om een leegstandverordening vast te stellen. De Huisvestingswet voorziet reeds in instrumentarium voor woonruimte.
Britta Böhler voerde namens GroenLinks het woord. De GroenLinks-fractie is tegen deze wet; het voorstel is echter op 1 juni 2010 na stemming bij zitten en opstaan aangenomen. SGP, ChristenUnie, VVD en CDA stemden voor.
Britta Böhler: "Je kunt veel zeggen over dit wetsvoorstel, afhankelijk van je politieke positie. Op dat punt is al het een en ander gewisseld, zowel schriftelijk als vanmorgen in het debat. In mijn bijdrage wil ik de nadruk leggen op het feit dat de Eerste Kamer, wil zij serieus worden genomen, een taak heeft die de politieke
voorkeur zou moeten overstijgen. Deze taak houdt verband met de Eerste Kamer als bewaker van de kwaliteit van nieuwe wetgeving".

Criteria met betrekking tot de kwaliteit zijn
onder andere de noodzaak van een nieuwe wet,
zeker als het gaat om een nieuwe strafbaarstelling,
de effectiviteit, de uitvoerbaarheid, de
handhaafbaarheid en, last but not least, de
verenigbaarheid met recht van een hogere rang,
Grondwet, EVRM en de wetssystematiek. Om een
indruk te krijgen van de kwaliteit van dit
wetsvoorstel, hoeft men mijns inziens alleen maar
naar het advies van de Raad van State van 23
oktober 2008 te kijken. Dat liegt er name lijk niet
om. De raad wijst in zijn advies veelvuldig op het
gebrek aan onderbouwing dan wel het gebrek aan
motivering. Dat geldt zowel met betrekking tot de
noodzaak als de effectiviteit van het wetsvoorstel.
De raad merkt herhaaldelijk op dat de argumenten
van de initiatiefnemers zijn gebaseerd op
veronderstellingen zonder dat valide gegevens
beschikbaar zijn.
Laten wij even kijken naar de noodzaak van
nieuwe wetgeving. Naar mijn oordeel blijven de
initiatiefnemers in gebreke als men vraagt of de
nieuwe regeling noodzakelijk is. Een reeks vragen
blijft altijd onbeantwoord: op welke schaal doet het
probleem zich voor, hoeveel panden zijn er buiten
Amsterdam gekraakt enz. Veel van mijn
voorgangers in dit debat hebben daar al op
gewezen. Maar het antwoord van de
initiatiefnemers op vragen naar de noodzaak is
steevast dat het gaat om een principiële keuze
waarbij kraken ontoelaatbaar en onwenselijk wordt
geacht. Uiteraard staat het de initiatiefnemers vrij
om vanuit hun politieke voorkeur een wetsvoorstel
in te dienen op basis van deze principiële keuze.
Maar ze moeten wel rekening houden met het feit
dat het parlement, en zeker leden van de Staten-
Generaal die een andere politieke voorkeur hebben,
vragen stellen over de objectieve noodzaak van de
wet en dat de uitkomst van deze
noodzakelijkheidstoets wordt betrokken bij het
oordeel over het wetsvoorstel. Ik wil de
initiatiefnemers dus graag nogmaals uitnodigen om
dit wetsvoorstel met het oog op de noodzaak
anders te onderbouwen dan met de eigen politieke
wenselijkheid.
Ook op het gebied van effectiviteit met
betrekking tot het terugdringen van de leegstand
schiet het wetsvoorstel tekort. Door mijn
voorgangers, dank daarvoor aan mijn collega De
Boer, is al veel gezegd over de kan-bepaling. Ik wil
dit niet allemaal herhalen en sluit mij graag aan bij
de vragen die hierover zijn gesteld.
Door voorgaande sprekers is er ook al op
gewezen dat het twijfelachtig is of de aanscherping
van de strafrechtelijke gevolgen effect zal hebben
op de krakers. Dit probleem werd o.a. gesignaleerd
door de Raad van State in zijn eerder genoemde
advies. Ter zijde merk ik in dit verband op dat, juist
als de initiatiefnemers gelijk zouden hebben met de
bewering dat de kraakwereld zou zijn verhard, iets
waarvan wij vinden dat het niet zo is, het strafbaar
stellen dan wel het zwaarder strafbaar stellen van
kraakacties zeker niets zou uithalen. Ik hoor graag
een reactie van de initiatiefnemers hierop.
Dan de uitvoerbaarheid en de
handhaafbaarheid. In dit verband heb ik een aantal
vragen aan met name de regering. Kan de regering
een inschatting geven op welke termijn na
invoering van de wet zal worden overgegaan tot
strafvervolging van de thans gekraakte panden?
Voor de situatie in Amsterdam zou dat betekenen
dat er op korte termijn voor de politierechter 1500
à 2000 rechtszaken bij komen. Is dat qua capaciteit
van politie, justitie en rechterlijke macht überhaupt
haalbaar? En, ook niet onbelangrijk, wat zijn de te
verwachten kosten van al die aanvullende
rechtszaken? Het betreft niet alleen kosten voor
politie en justitie, maar ook voor de rechterlijke
macht en de rechtsbijstand. Ik hoop dat de regering
enig inzicht kan geven in wat dat betekent qua
onverwachte kosten.
Een heel belangrijke kwaliteitseis is
uiteraard de verenigbaarheid van het nieuwe
wetsvoorstel met recht van een hogere rang, zoals
de Grondwet en internationale verdragen. Door de
nieuwe wet worden krakers die thans, onder de
huidige wetgeving, straffeloos een pand hebben
gekraakt, ineens strafbaar. In de schriftelijke ronde
maar ook al in de Tweede Kamer is door velen de
vraag gesteld of dit verenigbaar is met het verbod
op terugwerkende kracht op grond van artikel 16
van de Grondwet en artikel 1, lid 1, van het
strafrecht, en het "nulla poena sine lege"-beginsel
van artikel 7 van het EVRM. De initiatiefnemers en
de regering menen van wel. Ik ben daar minder
gerust op. Wij zullen moeten afwachten hoe het Hof
in Straatsburg hierover denkt.
Met betrekking tot de terugwerkende kracht
wil ik nog een ander punt aan de orde stellen. Als
men de jurisprudentie bekijkt, tekent zich met
betrekking tot het wederrechtelijk vertoeven van
krakers die het pand voor de inwerkingtreding van
de nieuwe wet hebben gekraakt, nog een ander
probleem af. Het gaat namelijk om, zoals het Hof in
Straatsburg dit noemt, een continuing offence. Als
de wet gaandeweg de loop van dit continuing
offence wordt gewijzigd, dan is bij de vraag over de
strafbaarheid al heel snel een discussie gaande over
de voorzienbaarheid dan wel de kenbaarheid van de
verdachte over de gewijzigde situatie.
Om problemen van voorzienbaarheid en
kenbaarheid en dus van strafbaarheid te
voorkomen, wordt er in geval van wijziging van dit
soort continuing offences vaak gekozen voor een
overgangsregeling. Ik vraag de initiatiefnemers
waarom er in dit geval niet is gekozen voor een
overgangsregeling. Ik trek een parallel met het
wetsvoorstel over het verbod op de
pelsdierhouderijen dat in de Eerste Kamer
aanhangig is. Ook dat wetsvoorstel heeft betrekking
op het feit dat mensen iets doen. Er is sprake van
een continuing toestand waarin opeens een
wijziging plaatsvindt in de vorm van een verbod. De
initiatiefnemers van dit wetsvoorstel hebben
gekozen voor een overgangstermijn van tien jaar.
Ik nodig hen nogmaals uit om te beargumenteren
waarom zij geen overgangsregeling in het
wetsvoorstel hebben opgenomen. Ook de regering
nodig ik graag uit om haar standpunt hieromtrent
kenbaar te maken.
Een andere mogelijkheid om problemen van
kenbaarheid en voorzienbaarheid te voorkomen,
was geweest de woorden "verwijdering op
vordering van de rechthebbende" te handhaven, die
in de eerste tekst van het wetsvoorstel staan. In
geschrapt, zeiden de initiatiefnemers dat daaraan
vooral bewijstechnische redenen ten grondslag
liggen. Daarmee overtuigen zij mij echter niet,
zeker niet als je stilstaat bij de problemen van
voorzienbaarheid en kenbaarheid in geval van
wijziging van continuing offences. Bovendien gelden
bewijstechnische argumenten natuurlijk ook in
geval dat er sprake is van "normale"
huisvredebreuk, waarvoor de tekst over het
wederrechtelijk vertoeven wel in de wet is
opgenomen. Waardoor wordt dit verschil
gerechtvaardigd? Naar mijn inschatting is het ook
uit wetsystematisch oogpunt vreemd dat het
wederrechtelijk vertoeven in geval van de gewone
huisvredebreuk slechts strafbaar is indien de
indringer zich niet op vordering van de
rechthebbende verwijdert en dat deze tekst voor
het kraken juist niet in het wetsvoorstel staat. Ik
nodig de initiatiefnemers en de regering dan ook uit
om dit verschil uit wetsystematisch oogpunt toe te
lichten.
Ik maak enkele korte opmerkingen over de
verhoging van de maximumstraf en de voorlopige
hechtenis. Mijn voorgangers hebben daarover al het
nodige gezegd. Ik sluit mij aan bij de woorden van
de woordvoerder van de D66-fractie over de
verhoging in de vierde nota van wijziging. Ook ik
kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er een
oneigenlijke reden is gegeven voor die verhoging.
Als reden wordt gegeven, niet de mogelijkheid
bieden tot het verhalen van schade. Naar mijn
oordeel kan dat niet de reden zijn om opeens een
maximumstraf te verhogen. Bij de bepaling van de
maximumstraf dient te worden uitgegaan van de
strafwaardigheid van een delict. Mochten de
initiatiefnemers volhouden dat de door hun gegeven
reden correct is, dan komt het mij vreemd voor dat
dit pas nu bij de initiatiefnemers op komt. Het heeft
immers al een lange looptijd. De initiatiefnemers
hadden dat eerder kunnen bedenken, want dat
probleem werd ook in de memorie van toelichting
gememoreerd. Ik vraag dus nogmaals naar de
onderliggende reden.
Bij mij rijzen ook vraagtekens bij de
voorgestelde wijziging van artikel 67 van het
Wetboek van Strafvordering, waardoor het mogelijk
wordt gemaakt om krakers in voorlopige hechtenis
te nemen. De redengeving is met name het
vaststellen van de identiteit van krakers. Dat
begrijp ik niet. Welke maatregelen zijn er mogelijk
om de identiteit vast te stellen op het moment dat
de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft? Kan
het onderzoek dat tot doel heeft om de identiteit
vast te stellen niet worden gedaan op het moment
dat de verdachte in vrijheid is? Waarom is het
vaststellen van de identiteit voor de strafvervolging
zo belangrijk? Ik zie de noodzaak niet. Het wijzigen
van dit artikel houdt niet automatisch in dat het
dwangmiddel, voorlopige hechtenis, kan worden
toegepast. Er moeten immers gronden zijn om
iemand in voorlopige hechtenis te nemen. Ik zie dat
niet zo snel gebeuren, maar misschien kunnen de
initiatiefnemers melden hoe zij dat zien.
Dit alles maakt dat mijn fractie
buitengewoon kritisch is op dit wetsvoorstel.
Vooralsnog is zij niet voornemens om het te
steunen, maar vanzelfsprekend velt zij pas een
definitief oordeel nadat zij de antwoorden van de
initiatiefnemers en de regering heeft gehoord.