Tineke Strik: "Ik begin mijn bijdrage met te spreken over de decentralisatie van de langdurigheidstoeslag. Mijn fractie verheugt zich over het feit dat de regering een wettelijke grondslag voorstelt die gemeenten de mogelijkheid biedt voor meer laagdrempelige regelingen voor bijzondere bijstand. Omdat bijzondere bijstand inkomensbeleid zou zijn, heeft één van de vorige kabinetten-Balkenende de mogelijkheid fors ingeperkt om categoriale bijstand te verlenen. De fractie van GroenLinks heeft dit altijd betreurd, omdat je met categoriale regelingen immers veel meer mensen bereikt en daarvoor veel minder uitvoeringskosten hoeft te maken. Dit voordeel komt nu weer enigszins in beeld.

De langdurigheidstoeslag is in de WWB gekomen als een inkomensmaatregel voor mensen die langdurig van het minimum moeten rondkomen. De toeslag vormt daarmee een onmisbaar sluitstuk van het inkomensbeleid. Juist daarom moet het minimumniveau van de toeslag geborgd zijn voor de doelgroep van deze regeling. Deze waarborg verdwijnt als gemeenten de toeslag als re-integratie-instrument kunnen inzetten en zelf de hoogte van de toeslag kunnen bepalen. Wij zien het voordeel van het loslaten van de strikte regeling voor de zogenaamde grensgevallen en werkende mensen. Er kan daardoor immers door gemeenten meer maatwerk worden geleverd. Het nadeel weegt echter voor onze fractie erg zwaar. De langdurigheidstoeslag is geen gunst, maar een noodzakelijke aanvulling op het inkomen. Dit raakt aan het inkomensbeleid en is daarom ook de verantwoordelijkheid van de regering. Die verantwoordelijkheid kan zij nemen door de minimumnormen voor het niveau en voor het begrip langdurigheid voor te schrijven aan gemeenten. Waarom is de regering daartoe niet bereid? Beleidsafwegingen van een gemeente kunnen op deze manier nu, in de voorliggende wetsvoorstellen, raken aan de noodzakelijke middelen van het bestaan. Is niet de regering zelf verantwoordelijk voor het toekennen van toerei-kende middelen van het bestaan aan alle burgers? Ook door het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten is Nederland daartoe verplichtingen aangegaan.
Ik kom op de Wet stimulering arbeidsparticipatie. Mijn fractie is positief over het voorstel van de regering voor een regeling waarmee cliënten van het UWV met een afstand tot de arbeidsmarkt meer kansen krijgen om uit te stromen naar regulier werk. De twee instrumenten, loonkostensubsidie en participatieplaatsen, vullen elkaar voor de doelgroepen aan.
De regering ziet veel heil in de loonkostensubsidie, omdat die werkgevers in de marktsector stimuleert om kwetsbare werkloze mensen in dienst te nemen. De regering zet niet voor niets in op een uitstroompercentage van 50. Het gesternte waaronder de wet straks zal worden ingevoerd, als de Eerste Kamer het groene licht geeft, had evenwel gunstiger kunnen zijn. Berichten over massale ontslagen duiken weer op. De onzekerheid voor werkgevers over de toekomst zal hen huiverig maken om iemand in dienst te nemen die ook nog eens niet gemakkelijk bemiddelbaar is. Er zijn genoeg kapers op de kust die wel-licht probleemlozer in dienst kunnen worden genomen. Aan de andere kant is deze regeling juist harder nodig vanwege de economische recessie die op ons afkomt.
Het is de vraag wat het gevolg is van de oplopende werkloosheid voor het effect van deze regeling. Zal het moeilijker worden om werkgevers te vinden en, zo niet, zal het dan wellicht moeilijker te garanderen zijn dat de werkgever duurzame uitstroom kan bieden? De VVD-fractie heeft in de schriftelijke ronde gevraagd naar cijfers over die duurzaamheid. Volgens onze fractie is het van groot belang om hierop te monitoren. Werkgevers moeten de regeling niet kunnen beschouwen als een kans op een tijdelijke goedkope werkkracht - die mooi meegenomen is in deze tijd - maar moeten de regeling beschouwen als een begin van een duurzame arbeidsrelatie met de persoon in kwestie. Anders zou de loonkostensubsidie wel eens bedreigend kunnen worden voor andere tijdelijke krachten, zoals uitzendkrachten of nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Juist bij deze groepen vallen nu al harde klappen. Daarom is het zo belangrijk dat het UWV een reële beoordeling maakt van het uitzicht op regulier werk na afloop van de periode van de loonkostensubsidie. Op welke wijze wordt dit getoetst? Is het UWV hiertoe voldoende in staat? Mogen wij erop vertrouwen dat een werkgever die enkele malen iemand na zes maanden alsnog heeft ontslagen, uit het kaartenbakje van het UWV verdwijnt?
Een goede regeling is een eerste voorwaarde om werkgevers bereid te krijgen hiervan gebruik te maken. Er is echter meer nodig. Weet de regering wat de beslissende factoren zijn voor werkgevers om al dan niet met een re-integratietraject, wat een loonkostensubsidie ook is, in zee te gaan? Er zal in elk geval veel bekendheid aan de regeling moeten worden gegeven. Het UWV en het CWI zullen samen met gemeenten een goed inzicht moeten hebben in de regionale arbeidsmarkt en optimaal moeten samenwerken met de uitvoerende instanties, de werkgevers- en werknemersorganisaties. Daarnaast zullen echter ook drempels bij werkgevers moeten worden geslecht, bijvoorbeeld door hun het vertrouwen te geven dat bij problemen met de nieuwe werknemer het UWV zich een betrouw-bare en alerte begeleider zal betonen. Uiteraard zal de werkgever zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen, maar de zekerheid dat een instantie hem ondersteunt om de re-integratie zo goed mogelijk te laten verlopen, kan een werkgever net dat zetje geven dat hij nodig heeft.
Omdat het gaat om reële arbeid en omdat bovendien de kosten zo evenredig mo-gelijk over re-integratiecliënten moeten worden verdeeld, heeft onze fractie begrip voor het principe dat het om eenmalige subsidie gaat. Let wel: ik heb het over "het principe".
De fractie acht het echter denkbaar dat in individuele gevallen een ontwikkeling zo loopt dat een persoon na een bepaalde periode of een mislukt traject behoefte heeft aan een tweede kans via een loonkostensubsidie. Biedt de wet daarvoor de ruimte? Zo nee, waarom zou de UWV niet het vertrouwen en de mogelijkheid moeten krijgen om in deze situaties het meest adequate te kunnen bieden?
Waarom is de financiering van de loonkostensubsidie en de participatieplaatsen slechts tijdelijk geregeld? Een wettelijk instrument creëren om arbeidsparticipatie te bevorderen dient immers een structureel doel. Zou het niet logischer zijn om hiervoor structureel middelen te reserveren, waarbij uiteraard een evaluatie kan leiden tot bijstelling van het budget? De wijze waarop het nu geregeld is, wekt de indruk dat de regering nog niet zo zeker is van het effect van de regelingen. Het lijkt onze fractie niet zo'n goed signaal naar het veld, dat al een beetje murw is van alle tijdelijke, overlappende en projectmatige financieringen. Is het niet beter om de uitvoeringsinstanties het vertrouwen te geven dat ze deze regeling structureel kunnen uitvoeren, zodat de investeringen op wat langere termijn gericht kunnen zijn? Graag krijg ik hierop een reactie.
Ik kom op het onderdeel participatieplaatsen. Onze fractie is zeer te spreken over de randvoorwaarden die nu worden toegevoegd aan de regeling van participatieplaatsen, die een halfjaar geleden door de Kamer is aangenomen. Ook toen al was duidelijk dat extra voorwaarden belangrijk zijn om te waarborgen dat participatieplaatsen daadwerkelijk als een re-integratie-instrument worden ingezet. De voorwaarden zijn noodzakelijke prikkels om zodanig te investeren in mensen dat zij ook weer een volgende stap kunnen zetten richting arbeidsmarkt. Bovendien krijgen zij met dit wetsvoorstel de financiële beloning die hun toekomt. Wat die beloning betreft, gaat de voorkeur van onze fractie uit naar een maandelijkse premie voor de werknemer. Op die manier zal betrokkene zijn lasten effec-tiever kunnen afstemmen op de beloning, en eventuele kosten kunnen opvangen die de vervulling van een participatieplaats ook met zich kunnen meebrengen. Een maandelijkse ophoging van de uitkering doet trouwens ook veel meer recht aan het principe van "loon naar werk".
Daarnaast vraagt onze fractie zich af waarom de plicht tot het bieden van scholing of opleiding beperkt is tot mensen zonder startkwalificatie. De hele doelgroep heeft immers een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Hoogstwaarschijnlijk is de startkwalificatie van deze mensen dus niet meer dé sleutel tot de arbeidsmarkt. Is het daarom niet logischer om als enig criterium te hanteren dat een scholing de kansen op de arbeidsmarkt vergroot? Elk middel om deze doelgroep te laten uitstromen, moeten wij aangrijpen. Daarmee kom ik vanzelf op mijn vraag waarom de scholingsplicht pas na zes maanden participatieplaats ontstaat. Het kan in sommige situaties toch van meet af aan duidelijk zijn dat iemand alleen met een duaal traject vooruit zal komen? Waarom dan die kostbare zes maanden voorbij laten gaan? Wij willen immers juist dat de duur van de participatieplaats zo kort mogelijk is.
AI na negen maanden dient beoordeeld te worden of de plaatsing de arbeidsmarktkansen vergroot. Op dat moment zou een opleiding pas drie maanden aan de gang zijn. Dat is kort om al vruchten te kunnen afwerpen. Bovendien mag juist omdat mensen een plicht hebben gekregen om een participatieplaats te vervullen, daar de plicht tegenover staan om adequaat te investeren in hun ontwikkeling en vaardigheden. Zo kan die plaats optimaal benut worden. Het argument dat de doelgroep dan in een "work first"-project kan zitten, vindt onze fractie niet overtuigend. Ten eerste is het de vraag hoeveel mensen rechtstreeks vanuit een "work first"-traject doorstromen naar een participatieplaats. Meestal gaat het om mensen die al langer werkloos zijn. Ten tweede kunnen mensen tij-dens een "work first"-traject ook veel baat hebben bij scholing of opleiding. Als het criteri-um is dat het de kans op de arbeidsmarkt vergroot, dan is toch al duidelijk dat eerst de diagnosefase moet zijn afgerond voordat dat recht op scholing ontstaat? Ik zou hierop graag een reactie van de regering krijgen.
Over de verlenging merk ik het volgende op. Het is terecht dat op mogelijke ver-lengingsmomenten kritisch wordt beoordeeld of deze de kansen op re-integratie zal vergro-ten. De criteria zijn wel voor meerdere interpretaties vatbaar: wat is "een aanmerkelijke verbetering" van de kans op inschakeling in het arbeidsproces? Dat valt op verschillende manieren in te vullen. Als het wordt toegekend, moeten in elk geval na het tweede jaar de werkzaamheden in een andere omgeving worden verricht. Wat wordt daarmee precies bedoeld? Gaat het er niet vooral om, ervoor te zorgen dat er een groei zit in het soort werkzaamheden? Ik kan mij voorstellen dat het voor een grote werkgever gemakkelijker is om iemand in een andere omgeving te plaatsen dan voor een kleine. Is het dan evengoed voorstelbaar dat de betrokkene in overleg bij een andere werkgever terechtkomt voor zijn verdere ontwikkeling?
Ik kom op de wet horizonbepaling. Voor onze fractie is dit een staaltje wetgeving dat niet voor herhaling vatbaar is. In de schriftelijke ronde hebben wij daarover ons ongenoegen geuit, en vervolgens verbaasd geconstateerd dat de regering hierop nauwelijks heeft gereageerd. Het spijt mij dat ik daarom in herhaling moet vervallen. Op 13 juni adviseerde de Raad van State om het wetsvoorstel participatieplaatsen in te trekken, en te vervangen door het complete wetsvoorstel dat de regering wenste, dus inclusief de waarborgen rondom scholing en beloning van de participatieplaatsen. Staatsrechtelijk gezien achtte de Raad van State de gekozen constructie een verkeerd gebruik van een horizonbepaling. Het zal de staatsrechtelijk gerichte minister Donner hebben moeten aanspreken dat de Raad van State daarop kritiek heeft geuit.
De regering verwerpt het advies en beroept zich enkel op de grote haast die ge-meenten zouden hebben. Zij hebben nu precies een halfjaar gewonnen. Het nadeel is: elkaar opvolgende en overlappende wetten, waardoor het voor de uitvoering en klanten niet meer inzichtelijk is. Acht de regering, deze belangen afwegend, de gekozen handelwijze echt nog de meest verstandige? Wat zijn de rechtsgevolgen precies voor mensen die onder de oude wet een participatieplaats hebben gekregen? Op welk moment gaat hun recht van scholing bijvoorbeeld in? Is dat zes maanden na inwerkingtreding van de nieuwe wet of zes maanden nadat zij onder de oude wet een plaats hebben aanvaard? Kortom, op welke wijze volgt de ene wet de andere precies op in de praktijk?
Wat onze fractie eigenlijk nog het meeste stoort, is dat de Raad van State het ad-vies gaf om de wet participatieplaatsen in te trekken op een moment waarop de Eerste Kamer het wetsvoorstel in behandeling had. De Eerste Kamer had dus nog een kans gehad om het advies bij haar overweging te betrekken, ware het niet dat de regering het nader rapport pas na de stemming in de Eerste Kamer openbaar maakte, om precies te zijn twee dagen daarna. Er is tijdens het debat zelfs nog gevraagd naar het advies, maar dat was uiteraard nog vertrouwelijk omdat het nader rapport nog niet was verschenen. Had het niet voor de hand gelegen om te zorgen voor een eerdere openbaarmaking van het nader rapport, zodat het advies nog wel een rol had kunnen spelen in het wetgevingsproces? De gang van zaken wekt op zijn minst de indruk alsof hierbij het proces een handje is geholpen in het belang van de regering. Vandaar mijn vraag in de schriftelijke ronde: ziet de regering in dat een advies van de Raad van State om een wetsvoorstel in te trekken, ook van belang is voor het parlement dat het wetsvoorstel in behandeling heeft? Zo ja, heeft zij dan niet een inspanningsverplichting om het parlement de kans te geven om het advies erbij te betrekken? Had het in dit geval ook niet anders gekund?
Ik kom op de Wet participatiebudget. Voor veel mensen zijn de belemmeringen om te participeren zodanig groot of complex dat er eerst geïnvesteerd moet worden in het wegnemen en het verminderen van deze belemmeringen. Het kan hierbij gaan om mensen met een ernstige ziekte of een langdurige verslaving, maar ook om mensen met een zeer beperkt sociaal netwerk als gevolg van onvoldoende beheersing van het Nederlands en/of analfabetisme. Zoveel mensen, zoveel oorzaken en remedies. Alle afzonderlijke participatieregelingen en -budgetten maken instanties minder flexibel voor maatwerk, waardoor cli-enten de meest effectieve aanpak soms ontberen. Dat de bestedingsmogelijkheden van de budgetten met deze wet verruimd worden, is daarom winst. Ontschotting van de budgetten is een toe te juichen beslissing, omdat het meer ruimte voor maatwerk kan opleveren. Of dat ook het effect zal zijn, hangt echter van meer af dan sec het weghalen van de schotten. Met dit wetsvoorstel worden drie gemeentelijke budgetten samengevoegd, maar blijven de drie materiewetten verder intact, inclusief de bestuurlijke afspraken van de drie afzonderlijke ministeries met de VNG en/of de lokale bestuurders. Dit leidt tot tegenstrijdige situaties.
De bedoeling van de wet is om administratieve lasten te verlichten,
maar in plaats daarvan is het aantal outputcriteria waarop gemeenten moeten registreren alleen maar toegenomen. Voor educatie bijvoorbeeld zijn de met deze wet opgelegde outputcriteria nieuw.
De wet kent nu drie afzonderlijke doelstellingen: het vergroten van de arbeidsparti-cipatie, het vergroten van de inburgering en het bevorderen van maatschappelijke participatie door deelname aan educatie. Dit vertaalt zich in drie soorten outputcriteria die afgeleid zijn van de drie materiewetten. Gemeenten mogen zelf bepalen waaraan ze hun middelen besteden, maar de toekenning van de middelen in 2011 wordt vervolgens wel mede bepaald op grond van de behaalde resultaten binnen elke materiewet. Dat werkt averechts op de bevordering van een integraal beleid en vergroot evenmin de gemeentelijke beleidsvrijheid. Is de regering bereid om één outputcriterium te ontwikkelen?
Waarom zijn met de invoering van deze wet de drie afzonderlijke wetten niet in-houdelijk verweven? Daarmee had een overkoepelend doel geformuleerd kunnen worden, namelijk het verhogen van participatie van burgers in de breedste zin van het woord.
De meeste voorbereidingsgemeenten hebben inmiddels een integrale participatievi-sie ontwikkeld en dit uitgewerkt in een participatieladder. Onze fractie verzoekt de regering om met de voorbereidingsgemeenten samen te bekijken op welke wijze de participatieladder het integraal werken in alle gemeenten kan bevorderen, en welke rol deze kan spelen bij de verantwoording.
Als de wet wordt aangenomen, zien gemeenten zich geconfronteerd met een zeer korte implementatietermijn, terwijl er ook nog geen duidelijkheid is over hoeveel middelen er zijn voor de implementatie. Voor het opzetten van een integraal klantvolgsysteem bijvoorbeeld zullen gemeenten een investering moeten doen. Kan de regering hierin meer inzicht verschaffen? Dit wetsvoorstel legt het vertrouwen en de bevoegdheid ten aanzien van de besteding van de budgetten volledig bij de gemeenten. Maar met de Wet inburgering hebben wij ervaren dat dit niet altijd betekent dat het geld ook volledig wordt besteed. Er liggen nogal wat miljoenen op de plank. Waarom is de ontschotting niet bij het individu gelegd? Het gaat tenslotte om diens participatie in de breedste zin van het woord? Het zou toch goed zijn als de burger zelf de regie kan hebben over de wijze waarop de participatiemiddelen kunnen worden besteed. Graag wil ik van de regering horen of zij dit ook heeft overwogen en of zij alsnog ruimte ziet in de vorm van stimulering van het persoonsgebonden budget, om hierbij meer aan de individuele keuzevrijheid tegemoet te komen.
Wat betekent de uitname van 50 mln. aan OCW-gelden ten behoeve van preventie voor de educatiedoelstelling, waaraan nu een lager budget is gekoppeld? Onze fractie heeft de indruk dat hiermee, in combinatie met de verlaging van het budget voor het werkdeel van de WWB in 2011, minder macrobudget beschikbaar is. Daarbovenop zien we ons geconfronteerd met een naderende recessie. Is er straks wel voldoende budget om alle doelen te realiseren of wordt het macrobudget bij een toename van werkloosheid voldoende verhoogd? Is dat vastgelegd?
Ik kom op het Wetsvoorstel verbetering arbeidsmarktpositie alleenstaande ouders. Dit wetsvoorstel is een product van een onderhandelingsresultaat tussen de coalitiefracties. Waar sommige zaken van de tafel zijn gevallen, bijvoorbeeld een onderzoek naar de inval in Irak, hebben andere politieke wensen het coalitieakkoord wel gehaald. Dit wetsvoorstel laat zich dan ook als zodanig lezen. De regering heeft haar best gedaan om alle politieke opvattingen in het voorstel te verwerken, waardoor het soms lastig is om het precieze doel van het voorstel te ontrafelen. De verwarring begint al bij de titel: beoogt dit voorstel de arbeidsmarktpositie van alleenstaande ouders te verbeteren of is het doel om alle alleenstaande ouders de mogelijkheid te bieden zich te wijden aan hun zorgtaak en daarvoor ontheffing te krijgen van de sollicitatieplicht? Beide doelen zijn niet zo eenvoudig te verenigen. De praktijk wijst keer op keer uit dat alleenstaande ouders de meest kwetsbare groep vormen in onze samenleving. Zij komen het moeilijkst uit een armoedesituatie en verwerven zich het moeilijkst een positie verwerft op de arbeidsmarkt. Deze ervaringsgegevens maken ons duidelijk dat het riskant is om alleenstaande ouders voor lange tijd uit de arbeidsmarkt te houden. Beter is het om hen te prikkelen zich te blijven ontwikkelen om hun kansen op inschakeling op de arbeidsmarkt te vergroten, maar dat wel volop te steunen door middel van goede randvoorwaarden zoals kinderopvang, coaching en scholing.
De regering geeft ouders echter het recht om niet meer te hoeven solliciteren. Dit recht slaat gemeenten de instrumenten uit handen om ouders zo goed mogelijk aansluiting te laten vinden bij de arbeidsmarkt. Mijn fractie begrijpt de beweegredenen daarachter niet. Voldoet de huidige praktijk niet? De huidige wet biedt gemeenten ook de mogelijkheid om tijdelijk de zorgplicht te laten prevaleren, Zij zijn ook verplicht daarbij een belangenafweging  te maken en het belang van de zorg voor kinderen daarbij zwaar mee te laten wegen. Maar gemeenten kunnen nu tenminste in individuele gevallen de beste beoordeling maken, omdat zij de arbeidspositie van de ouders daarbij kunnen betrekken. Dit wetsvoorstel biedt geen ruimte meer voor maatwerk, en bovendien perkt het de gemeentelijke be-leidsvrijheid in. Die was juist bedoeld om in individuele gevallen de optimale oplossing te kiezen.
Zoals de Raad van State terecht opmerkt, is een generieke ontheffing niet gerecht-vaardigd, omdat de doelgroep ook verre van homogeen is. Ons ontgaat dan ook de ratio van het ontnemen van dit effectieve arbeidsmarktinstrument aan gemeenten, die nu ten aanzien van de meest kwetsbare groep machtelozer komen te staan. Na zes jaar mogen ze weer wat aanvangen, maar dan is de afstand tot de arbeidsmarkt inmiddels
verder vergroot. Onze fractie gelooft veel meer in maatregelen die deeltijdwerken meer laten lonen, waar de regering nu met een experiment voor zal komen. Kan de regering aangeven hoe ver het daarmee staat en wat de omvang van het experiment zal zijn? En waarom wordt er niet meteen voor een regeling voor de hele doelgroep gekozen? Weten wij inmiddels niet voldoende op welke wijze wij dit moeten vormgeven? De regering wil het wetsvoorstel toch graag betitelen als een verbetering van de arbeidsmarktpositie en beargumenteert dat met de plicht om aan scholing of andere trajecten mee te doen. Ook op dit moment zijn alleenstaande ouders verplicht om zich te laten scholen of aan andere re-integratietrajecten mee te doen. Dit wetsvoorstel biedt daarvoor geen winst. Zelfs als een alleenstaande ouder niet hoeft te solliciteren, kan een gemeente de persoon nog wel verplichten aan een traject deel te nemen. De enige winst die ik zie van dit wetsvoorstel is dat gemeenten verplicht worden om een scholing aan te bieden aan ouders zonder startkwalificatie. Mijn vraag daarbij is wel, of ouders dit ook kunnen afdwingen als gemeenten dit verzuimen, en zo ja, welke eisen zij daaraan kunnen stellen. Deze gemeentelijke plicht geldt echter maar voor een deel van de doelgroep, namelijk niet voor degenen met een startkwalificatie en ook niet voor degenen die daartoe niet capabel zijn. Grofweg houd je de helft over voor wie het wel geldt. Als het de regering menens is dat alleenstaande ou-ders de zorgperiode zo veel mogelijk moet benutten om zich geschikt te maken voor de arbeidsmarkt, waarom dan niet gemeenten verplichten om hun allemaal scholing of andere trajecten aan te bieden? Want ook met startkwalificatie betekent zes jaar uit het arbeidsproces zijn een enorme aanslag op je re-integratiekansen. De huidige praktijk laat jammer genoeg zien dat gemeenten nu eenmaal niet geneigd zijn om te investeren in ouders die niet hoeven solliciteren. Het levert immers toch geen uitstroom op, dus dat geld besteden zij liever aan kansrijke groepen. Wat gaat de regering doen om gemeenten te bewegen ook deze groep een aanbod te doen om zich op de re-integratie te kunnen voorbereiden?
De regering geeft in de memorie van antwoord aan, nog niet over cijfers te be-schikken met betrekking tot het activeringsbeleid van gemeenten ten aanzien van deze groep. Onze fractie hecht aan de mogelijkheid van een goede monitoring hiervan en de bereidheid van de regering om het beleid bij te stellen als de cijfers daartoe aanleiding geven. Daarom vindt onze fractie een evaluatie over drie jaar op zijn plaats. Kan de regering dit toezeggen?
Al met al is onze fractie niet gelukkig met dit wetsvoorstel. Wij zijn bang dat het de groep alleenstaande ouders nog meer gevangen zal houden in hun situatie van armoede en perspectiefloosheid, wat ook zijn effecten zal hebben op de kinderen in deze gezinnen. Het beperkt gemeenten in hun beleidsvrijheid om met maatwerk het meest effectieve en rechtvaardige beleid te voeren. De verplichte scholing die de voorbereiding op de arbeidsmarkt moet garanderen, zal maar voor de helft van de doelgroep resultaat opleveren. Wij zullen dan ook niet instemmen met dit voorstel.