Berichten over het afluisternetwerk Echelon halen regelmatig de voorpagina's van de kranten. Terecht, want de grensoverschrijdende luistervinkerij van Amerikaanse en Britse veiligheidsdiensten gaat alle perken te buiten. In contrast met de opschudding over Echelon staat echter de radiostilte over de Europese aftap-afspraken bij justitie en politie. Als het aan de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken van de EU-landen ligt, zal het opsporingsapparaat van Frankrijk of Duitsland straks op Nederlands grondgebied de telefoon van Nederlandse verdachten kunnen (laten) aftappen. De vraag is wie er waakt over de rechten van deze verdachten, bijvoorbeeld over hun recht op privacy.

 Na vier jaar onderhandelen hopen de EU-ministers het binnenkort eens te worden over een 'Overeenkomst inzake Wederzijdse Hulp in Strafzaken’. De manier waarop deze overeenkomst tot stand is gekomen is kenmerkend voor het justitie- en politiebeleid in de EU: onderhandelingen achter gesloten deuren en nauwelijks democratische controle. De ministers van de lidstaten plaatsen hun parlementen straks voor voldongen feiten. Ook het Europees Parlement staat grotendeels buitenspel, want het heeft slechts adviesrecht.

Het is belangrijk dat de EU werk maakt van een effectieve aanpak van zware, grensoverschrijdende criminaliteit. Grensoverschrijdende opsporingsactiviteiten, inclusief afluisteren van verdachten, kunnen gerechtvaardigd zijn als het delict ernstig genoeg is. Eén van de bezwaren tegen de ontwerp-overeenkomst waaraan de EU-ministers de laatste hand leggen, is dat deze zich niet tot de zware of georganiseerde criminaliteit beperkt, maar vergaande samenwerking bij opsporing in álle strafzaken mogelijk maakt. Fietsendiefstal is daarvan in theorie niet uitgesloten. Het risico is dus dat de EU straks met kannonnen op muggen gaat schieten. De vraag lijkt gerechtvaardigd of deze ruime formulering in overeenstemming is met artikel 8 van het Europees Verdrag over de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Artikel 8 van dat verdrag gaat over het recht op privacy. Autoriteiten mogen op dat recht alleen inbreuk maken, bijvoorbeeld door af te tappen, als dat volgens de wet gebeurt en als het noodzakelijk is voor het handhaven van de nationale en de openbare veiligheid.

Zeker omdat veel van de opsporingsactiviteiten waarover de overeenkomst gaat in de praktijk al lang plaatsvinden, is het een goede zaak dat de lidstaten de spelregels vastleggen. De schepping van een 'Europese ruimte voor opsporing' dient echter hand in hand te gaan met Europese normen voor rechtsbescherming. Dat is van des te groter belang omdat het Europees Hof van Justitie zich op dit moment niet mag uitspreken over de activiteiten van politie en justitie.

Helaas is de rechtsbescherming in de ontwerp-overeenkomst een ondergeschoven kindje. Zo ontstaat een lacune in de bescherming van de rechten van de verdachte. De EU-lidstaten toetsen de rechtshulpverzoeken van andere lidstaten weliswaar aan hun nationale recht, maar ze hebben geen enkele controle op wat er daarna met het verzamelde bewijsmateriaal gebeurt. De overeenkomst maakt een keten van rechtshulpverzoeken mogelijk, waarbij per schakel autoriteiten en strafrechtsstelsels van steeds andere lidstaten betrokken kunnen zijn. Deze keten is door geen enkele rechter in zijn geheel op rechtmatigheid te controleren. De samenwerking berust louter op vertrouwen in elkaars rechtsstelsels en op goede ervaringen in het verleden. Dat is voor de verdachte natuurlijk geen alternatief voor de bescherming van zijn rechten. Zeker omdat, bij vermoeden van onrechtmatige opsporingspraktijken, de bewijslast aan zijn of haar kant ligt.

De bepalingen in de ontwerp-overeenkomst over aftappen zijn illustratief voor dit probleem. Een 'bevoegde autoriteit' van lidstaat A, bijvoorbeeld Frankrijk, kan een 'bevoegde autoriteit' van lidstaat B, bijvoorbeeld Nederland, verzoeken om een telefoon af te tappen op diens grondgebied. Wie die 'bevoegde autoriteiten' zijn leggen de lidstaten pas na het sluiten van de overeenkomst vast. In Nederland zal in de meeste gevallen de rechter-commissaris zich over een aftapverzoek buigen en volgens de in Nederland geldende procedure wel of geen toestemming geven aan Frankrijk. Nederland kan niet controleren hoe de Franse 'bevoegde autoriteit' tot haar aftapverzoek gekomen is en hoe zij nadien met het afgetapte materiaal omgaat. Als het materiaal dat op verzoek van Frankrijk in Nederland is afgetapt enige tijd later in een strafzaak in Portugal als bewijsmateriaal wordt opgevoerd, is het voor de Portugese rechter vrijwel onmogelijk het werk van de Nederlandse rechter-commissaris en van de Franse 'bevoegde autoriteiten' te toetsen.

Dit gebrek aan rechterlijke controle, in combinatie met de toepasbaarheid van de overeenkomst op álle strafzaken, vergroot de kans dat er veel meer wordt afgetapt dan nodig is. Daarmee staat eenieders privacy op het spel.

Het zou een stap in de goede richting zijn als de overeenkomst zich zou beperken tot zware, grensoverschrijdende criminaliteit. Het zou ook een verbetering zijn als de overeenkomst zou stellen dat een ambtenaar die in of ten behoeve van een andere lidstaat opsporingswerk heeft verricht, verplicht is desgevraagd als getuige te verschijnen in iedere strafzaak waarin door hem of haar vergaard materiaal als bewijs wordt opgevoerd. Voor buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland geldt deze verplichting al. Daarnaast is het wenselijk om per ingewilligd rechtshulpverzoek vast te leggen welke lidstaat en welke autoriteit in die lidstaat verantwoordelijk is voor de verkregen informatie.

Voor zover bekend is de gebrekkige bescherming van de rechten van de verdachte in de ontwerp-overeenkomst op dit moment geen onderwerp van discussie tussen de Europese ministers. Het is dus aan de Tweede Kamer om van minister Korthals van Justitie te verlangen dat hij dit thema aan de orde stelt bij de eerstvolgende ontmoeting met zijn Europese collega's in Brussel.

Kathalijne Buitenweg, GroenLinks-europarlementariër
Femke Halsema, Tweede-Kamerlid GroenLinks