“Ik was middelbare scholier tijdens het kabinet-Den Uyl. In die tijd werden heftige debatten gevoerd over de introductie van de middenschool. Ik was toen in hevige verwarring. Ik neigde soms naar de VVD, terwijl ik toch sympathie had voor de Partij van de Arbeid, die ik overigens later ook weer heb ingewisseld”, zo begon Tof Thissen zijn bijdrage aan dit beleidsdebat.
           

Ik stroomde weer in als docent levensbeschouwelijke vorming en maatschappijleer en toen ik in de lerarenkamer zat, bleek ik ineens een "nahosser" te zijn. De oudere docenten keken mij wat meewarig aan als ik mijn salarisstrookje openmaakte en zeiden: dat leer je wel af, meedoen aan al die extra buitenschoolse activiteiten. Ik zat in de docentenkamers van de mdgo, de meao, de mts - wie kent ze niet? - toen de svm-maatregel van kracht moest worden. Later werden de roc's gevormd. 
Ik zag de vrees, ik zag zelfs soms de woede, ik zag de heftige emoties bij mijn collega's, omdat hun niets werd gevraagd en omdat zij het heel erg vonden dat met de diverse ritsmodellen in de afvloeiingssystemen van de docenten de jongere, soms goed opgeleide collega's weer moesten verdwijnen.
            Wij hebben de afgelopen decennia vooral gesproken over stelsels, methoden, methodieken, nieuwe organisaties, schaalvergrotingen, fusies, studiehuis, brede scholengemeenschappen, svm, roc's, basisvorming, vmbo, tweede fase, lumpsumfinanciering, decentralisatie van de onderwijshuisvesting, onderwijskansenbeleid, RMC, leerplicht, competentiegericht leren en onderwijs, enz. Laten wij het weer eens over mensen hebben, over kinderen, over jeugdigen en wat zij nodig hebben om met hun talent te kunnen worden wie zij willen en wie zij kunnen zijn. De school als machine van emancipatie. De school die ouders het gevoel geeft dat er geen hiërarchie is in de opsomming die collega Hermans zojuist gaf.
            Mijn jongste zoon zei eigenlijk al kort na zijn geboorte dat hij met zijn handen zou willen werken. Wij, zijn ouders, hebben hem daarin ongelooflijk gestimuleerd. Mijn oudste zoon zei dat hij zijn hoofd vooral ter beschikking wilde stellen van de wetenschap, althans in levende lijve, hij wilde zich bekwamen in de wetenschap. Ook hem hebben wij daarin ongelooflijk gestimuleerd. Wij hebben nooit een hiërarchie aangebracht tussen deze beide kinderen, omdat dit niet past en omdat dit ook nergens toe dient. Dit land heeft op de arbeidsmarkt mensen nodig die graag met hun handen werken en mensen die met intellectueel vernuft anderszins een bijdrage willen leveren aan de samenleving.
            Als wij het onderwijs nu weer eens doen kantelen naar de vraag: wat hebben mensen nodig om te kunnen worden wie zij willen of wie zij kunnen zijn, is vervolgens de vraag aan de orde hoe wij het onderwijs dan inrichten. Gelukkig gaat het goed met het gros van de leerlingen. Het gros van de leerlingen komt met vallen en opstaan terecht op de plaats die zij hartstochtelijk wilden. Een grote groep leerlingen echter worstelt daarmee en weet het nog niet precies. Ik zat erbij toen wij een aantal jaren geleden met enkele mensen het Baliemanifest opstelden. Daarmee werden vernieuwende gedachten op papier gezet over de sociale zekerheid als een investeringsmogelijkheid in mensen en niet als een kostenpost op de begroting van verschillende departementen. In die investeringsmogelijkheid hebben wij ook belegd dat mensen leerrechten moeten krijgen. Die leerrechten kunnen worden opgenomen tussen het vierde en het achttiende of drieëntwintigste jaar, maar ze kunnen ook worden gespaard. Je kunt ook op je zestiende aan de slag gaan en later, wanneer je drieëntwintig, vierentwintig of voor mijn part tweeëndertig bent, je nog niet bestede leerrechten inwisselen om je beroepsmatig en vakbekwaam van betere competenties te voorzien. Daarmee krijg je een duurzamer plek op de arbeidsmarkt. Hoe staan de bewindslieden tegenover deze gedachte van de leerrechten en de uitgestelde leerrechten? Dit is wellicht een betere discussie dan die aan de overzijde van het Binnenhof waar morgen een hoorzitting wordt gehouden over de Wet investering jongeren.
            Van wie is de school? Collega Hermans en anderen hebben daar ook al over gesproken. De school is niet van het schoolbestuur. Een tendens die wellicht nog is versterkt na de bevindingen van de commissie-Dijsselbloem, is dat de school ook niet van de rijksoverheid is. De school is niet van de manager van de school of van de directeur. De school is van de ouders en de leerlingen. De vraag is dan hoe je dit borgt. De vraag is ook of je dit borgt in een ideologie of in de opvatting dat de school van de samenleving is, waarmee je dus niet kunt zeggen dat de school niet meer van de rijksoverheid of van de lokale overheid is. Ik ga heel ver mee in de gedachte van vorige sprekers die de vraag stelden waarom er bij het beantwoorden van de vraag van wie de school is, zo voorbij wordt gegaan aan de lokale overheid. Waarom heeft de lokale overheid de afgelopen jaren wel de verantwoordelijkheid gekregen voor de onderwijshuisvesting die overigens door de rijksoverheid in een deplorabele toestand werd overgedragen? Er waren enorm grote achterstanden in het onderhoud van de binnenkant van de gebouwen waardoor sommige gemeenten bijna door het ijs zakten en avant la lettre in een kredietcrisis terechtkwamen. De gemeenten hebben de verantwoordelijkheid gekregen voor het onderwijskansenbeleid, ze hebben terecht de verantwoordelijkheid voor de handhaving van de leerplicht en de RMC-functie. Als echter de vraag wordt gesteld wie het proces stuurt dat antwoord moet geven op de vraag wat jonge mensen in die gemeente of regio nodig hebben om te kunnen worden wie zij willen of kunnen zijn, stuit de lokale overheid op steeds grotere agglomeraten van schoolbesturen die steeds verder wegtrekken van de wethouder van de onderwijs. De lokale overheid of de lokale wethouder stuit op de autonomie van de school die vaak ook verkeerd wordt ingevuld als autonomie. Het zijn immers burgers van deze samenleving waarvoor de overheid heel terecht een verantwoordelijkheid moet borgen.
            Van wie is de school? Ik krijg graag een visie van de bewindslieden op de verantwoordelijkheid - ook sturings- en toezichtverantwoordelijkheid - die zij aan de lokale overheid zouden willen toekennen.
            Dit raakt ook aan de terechte zorg die tal van gemeentebesturen uiten in vooral in de G7 en de G24, maar ook in tal van andere centrumgemeenten waar een flink percentage van de basisschoolpopulatie afkomstig is van allochtone ouders, omdat zij worstelen met de vraag hoe zij de segregatie kunnen doorbreken. Wij weten allemaal dat de ontwikkeling van wittevluchtscholen - door sommigen onterecht zwarte scholen genoemd - en witte scholen niet bijdraagt aan een ontspannen, in dialoog zijnde multiculturele samenleving. Gemeentebesturen die daar creatief naar zoeken binnen de mogelijkheden van de Grondwet, krijgen stelselmatig het verwijt dat zij de vrijheid van onderwijs- of schoolkeuze aantasten. Dan is de vraag gerechtvaardigd hoe het kabinet dit anders zou willen oplossen om te voorkomen dat wij een gesegregeerde samenleving krijgen, in ieder geval in de leeftijdscategorie van nul tot twaalf jaar, in veel steden al van twaalf tot achttien jaar en, als wij niet oppassen, in veel roc's ook nog eens tot twintig of eenentwintig jaar. Hoe wil het kabinet dit aanpakken als er blijkbaar een dogmatische heiligheid wordt toegekend aan artikel 23 en wij niet op een andere, creatieve manier mogen kijken naar de mogelijkheid om scholen gemengder te krijgen overeenkomstig het vaak gemengdere karakter van de wijken en stadsdelen waar de basisschool en het voortgezet onderwijs domicilie hebben?
 
De heer De Boer (ChristenUnie): Ik vraag een kleine verduidelijking aan de heer Thissen. Hij spreekt over zwarte en witte scholen en over het gebruik van artikel 23. Ik zal daar straks in mijn bijdrage ook op ingaan. Hij heeft het niet zo gezegd, maar ik proef uit zijn woorden dat met name het bijzonder onderwijs zijn verantwoordelijkheid niet neemt voor het onderwijs aan allochtone kinderen. Heb ik dit goed begrepen? Zo ja, dan wijs ik hem erop dat de cijfers een andere taal spreken.
 
De heer Thissen: Nee, de heer De Boer heeft mij dan verkeerd beluisterd. Ik ben wethouder onderwijs geweest in een stad waar het katholiek bijzondere onderwijs werd geconfronteerd met het feit dat 90% van de kinderen een totaal andere religie aanhing, namelijk de islam.
Toch kreeg ik het ook in die stad niet voor elkaar dat in een wijk waar 90% van de kinderen op een katholieke basisschool van islamitische ouders was en in die traditie werd opgevoed -- een interessante vraag daarbij is hoe de school het katholiek zijn waar maakt - 66% van de autochtone ouders hun kinderen naar die school zouden brengen. Daarmee zou het probleem van die basisschool zijn opgelost. Dan is het voedingsgebied per school een interessante invalshoek, omdat daarmee wellicht meer wordt geborgd dat de school wat meer gemengd is, waarmee je de segregatie iets kunt tegengaan. Natuurlijk raakt dat op langere termijn het volkshuisvestingsbeleid. Dat is overigens ook al zo op kortere termijn. Als je immers wijken maakt waar stuivers, dubbeltjes, kwartjes, guldens en al die verschillen kunnen wonen, dan is volkshuisvesting ook de basis voor wat er in die scholen gebeurt. Dat is allemaal waar. Ik wil alleen met alles wat in mij zit, zoeken naar manieren om die segregatie tegen te gaan. Als wij dat immers niet aanpakken, dan leidt dat niet tot een ontspannen multiculturele samenleving, die ik verschrikkelijk graag wil hebben in dit land. Wordt het dogmatisch verklaren van artikel 23, dat betrekking heeft op de vrijheid van schoolkeuze, soms niet overgeaccentueerd ten opzichte van het signaleren van de segregatieproblematiek in dit land? Ik verwacht van allen, zeker van alle aanhangers van het bijzonder onderwijs, dat zij meedenken over de vraag hoe wij het dan anders kunnen aanpakken. Ik vind "Nijmegen" op zichzelf een mooi alternatief, maar ik constateer ook op welke wijze daar tegelijkertijd over wordt gepraat.
 
De heer Dölle (CDA): Ik begrijp het punt dat u wilt maken. Bij mevrouw Linthorst hoorde ik het al eerder in een heel ander verband. U wilt dus in essentie de overheidsdwang, die in dit geval wordt gefiatteerd door de helft plus één van de gemeenteraad of het college, in de plaats zetten van het huidige systeem. Voor zover ik heb begrepen is dat in andere landen ook geprobeerd. Daar zitten nogal wat haken en ogen aan. Niet in de laatste plaats zijn dat migratiestromen, die u ook niet wilt.
 
De heer Thissen: Dat snap ik allemaal wel en ik begrijp uw bezorgdheid ook. Ik heb oprecht respect voor uw standpunt, maar wij moeten dit zien in het licht van een toenemende segregatie in het primair onderwijs, waarin kinderen van het begin af aan het gevoel krijgen dat zij er niet bijhoren, er anders bijhoren of in ieder geval niet samen naar school hoeven te gaan, hetgeen ook nog eens door al die overheden wordt gelegitimeerd. Dat kan toch niet leiden naar een dialogiserende samenleving wanneer mensen op een gegeven moment volwassen zijn? Dus ik zoek naar mogelijkheden om dat "weer samen naar school gaan" te vinden. Ik duid het dan anders, namelijk het tegengaan van de segregatie. Ik wil oproepen om een wat meer relaxed debat daarover te voeren, zonder gelijk de stellingen te betrekken dat ik tegen de vrijheid van schoolkeuze zou zijn - niets is minder waar - en dat u dus niet met mij wil nadenken over het tegengaan van de segregatie in het onderwijs. Ik wil bekijken of wij samen bruggen kunnen bouwen. Misschien is de volgende vergelijking onterecht. Toen ons land, althans het winterbed van de Maas waar was gebouwd, diverse wijken en dorpen door hoogwater overspoeld dreigden te worden - ik weet alles van hoogwater, komende uit Limburg, vlakbij de Maas wonend - is tijdelijk een aantal heilige huisjes van onze "inspraakdemocratie" buitenspel gezet. Via de Deltawet grote rivieren zijn de dijken toen in versneld tempo verhoogd. Ik zoek naar een equivalent om de segregatie in het onderwijs een keer te kunnen aanpakken op een creatieve manier, zodat Turkse en Marokkaanse jongens en meiden samen met van oudsher autochtone jongens en meiden naar school kunnen gaan. Dat is mij een lief ding waard.
Voorzitter. Onderwijs zoekt naar het antwoord op de vraag: wat hebben kinderen nodig om te kunnen worden wie zij willen en kunnen zijn? Hoe begeleiden wij talent - hoe jong en kwetsbaar in de knop dan ook - uiteindelijk naar een plek op de arbeidsmarkt waar zij een zelfgekozen vak, een belangrijk beroep of een ondernemerschap kunnen uitoefenen, en hoe kunnen wij hen tegelijkertijd opleiden tot zelfredzaam burgerschap? Dat is immers ook het niet-vervreemdbare, intrinsieke doel van het onderwijs. Het is interessant om na te denken over de vraag: hoe doorbreken wij de bijna-wetmatigheid dat de sociaaleconomische positie waar de kinderen uitkomen, dus het huishouden van de ouder of ouders, bijna bepalend is voor de sociaaleconomische positie waar het kind in terechtkomt. Dus hoe krijgen wij het onderwijs weer zo gericht dat er geen vanzelfsprekendheid meer is in de reproductie van kansen of kansarmoede, zeker wanneer het lage sociaaleconomische posities betreft? Heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wel eens een belletje gehad van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid - wellicht midden in de nacht; wij weten allemaal dat hij weinig slaap nodig heeft - waarin hij zei: "Waarde collega Ronald Plasterk, wilt gij morgenochtend, nog voordat mijn eerste afspraken beginnen, eens bij mij op appel komen, want u, met OCW, veroorzaakt gevolgschade voor SZW?" Met andere woorden: wordt de interdependentie tussen onderwijs en de sociale zekerheid en de sociale voorzieningen in dit land, gezien en doet het kabinet daar wat mee? Wat doet het kabinet er dan mee? De afgelopen jaren worden de sociale zekerheid en de sociale voorzieningen, als gevolg van de hervormingen, afgerekend op doelmatigheid en besparingen van uitkeringsgelden. Zou je zo ook niet eens moeten nadenken over de wijze van financiering van scholen? Daarbij gaat het erom dat sommige scholen fors bijdragen aan de duurzame aflevering van jonge mensen op de arbeidsmarkt, zodat zij zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien, terwijl andere scholen daar niet in slagen.
De heer Kamps, voorzitter van de Algemene Bond Uitzendondernemingen en kroonlid van de SER, heeft wel eens het volgende tegen mij gezegd. Het zou mij een lief ding waard zijn om de scholen eens scherp te krijgen door te zeggen: u krijgt pas definitief uw financiering als de leerlingen die u nu heeft, straks zelfstandig op de arbeidsmarkt, in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Dat vind ik een revolutionaire gedachte en daar houd ik van. Is de minister bereid om een stukje in die gedachte mee te gaan?
 
Mevrouw Linthorst (PvdA): Hoe kijkt de heer Thissen dan aan tegen de leerlingen die waarschijnlijk nooit helemaal zelfstandig in eigen onderhoud kunnen voorzien, aan wie scholen zo veel mogelijk bagage proberen mee te geven? Als het dan toch niet lukt, is het dan "helaas pindakaas"?
 
De heer Thissen: Gelukkig geldt dat niet voor 80% van de leerlingen. Dat geldt voor een flink aantal leerlingen. Dat is echter een tegenwerping die het niet rechtvaardigt dat de vraag die ik de minister stel, niet hoeft te worden beantwoord.
 
Mevrouw Linthorst (PvdA): U heeft natuurlijk het recht om iedere vraag aan de minister te stellen en dan moet hij ook antwoorden. Het is echter wel een betoog dat een aantal risico's in zich draagt die ik in mijn verhaal juist heb aangekaart, namelijk dat je gaat voor de mooie resultaten en niet voor het maximale resultaat.
 
De heer Thissen: Nee, ik wil daar namelijk zelfs bij betrekken dat scholen verantwoordelijk blijven, ook voor degenen die wellicht niet ooit 100% zelfstandig in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Ik vind het namelijk een schande dat in dit rijke, welvarende land nog steeds zo verschrikkelijk veel mensen met een beperking thuiszitten, ondanks de kredietcrisis, en niet de kans krijgen om mee te doen aan de samenleving of arbeidsmarkt. Ik vind ook dat scholen niet alleen afgerekend moeten worden op eindexamenresultaten, maar ook op wat er gedurende het curriculum met al die leerlingen is gebeurd die niet zijn toegelaten tot het eindexamen. Dat is wellicht een ingewikkelde financieringssystematiek, maar dat alles betrek ik wel bij de vraag die ik uiteindelijk aan de minister stel, namelijk: is hij bereid om eens na te denken over een andere wijze van financieren, waarbij het onderwijs, de school ook voelt dat zij uiteindelijk een verantwoordelijkheid hebben voor participerende burgers en burgers die sociaaleconomisch onafhankelijk kunnen zijn van de overheid, althans van de sociale zekerheid en de sociale voorzieningen?
Welke rol ziet het kabinet voor de lokale overheid met betrekking tot de door roc's aangeboden opleidingen?
            De roc's bieden heel veel beroepsopleidingen aan. Daar zijn beroepsopleidingen bij waarvan je je kunt afvragen of er nog wel een ruim aantal vacatures is voor degenen die deze opleiding afronden, terwijl er op andere gebieden sprake is van ongelofelijke tekorten. Wie stuurt op het aanbieden van de opleidingen? Is er überhaupt een inventariserend overzicht per roc beschikbaar met de aantallen leerlingen per voedingsgebied en opleiding? Is bekend of na het afronden van de opleiding in die regio sprake is van voldoende arbeidsmarktpotentieel? Zijn er per regio analyses gemaakt van de vraag waar op termijn de vervangingsvraag zit, en op welke wijze het roc daarin kan voorzien? In mijn opvatting zijn de regio's overigens niet al te klein; het gaat om forse regio's. Met andere woorden, ik pleit voor een beter "huwelijk" tussen de ministeries van SZW en van OCW en in het kader van de segregatie uiteraard voor WWI. Kan het kabinet komen met een notitie over dit soort thema's, die op zichzelf genomen ongelofelijk groot zijn?
            Op welke wijze is het onderwijs in staat om kansarmoede, die soms door generaties wordt gereproduceerd, tegen te gaan? In mijn tijd als wethouder kwam ik wel eens basisschooldirecteuren tegen die zeiden: Tof, ik kan jou nu al voorspellen welk kind dat nu in groep 4, 5 of 6 zit, jij over een tijd in je bestand van de sociale dienst als "moeilijk bemiddelbaar" tegenkomt. Ik twijfelde niet aan hun kennis van zaken om die voorspelling te kunnen doen, maar het is natuurlijk wel een heel cynische voorspelling. Het wordt heel kil cynisch - killer dan het op de Zuidpool ooit was - als wij die voorspelling niet kunnen logenstraffen en als wij ons met ons overheidshandelen er niet in zullen slagen om die blijkbare wetmatigheid te doorbreken. Zoals de huidige burgemeester van Rotterdam het zegt: het nest waarin iemand is geboren, moet niet blijvend de bepalende factor zijn in de positie waarin iemand straks terechtkomt. Dit geldt zeker als het de onderkant van de beroepsbevolking of de arbeidsmarkt betreft.
            Is het financieren van roc's op basis van wat de markt nodig heeft, niet eenzelfde manier van financieren als nu bij het hoger onderwijs gebeurt? Een school moet wellicht meer geld halen uit de markt, maar hij moet ook opleidingen aanbieden die straks gegarandeerd een vak of een beroep op de arbeidsmarkt mogelijk maken.
            Veel onderwijsproblematiek leidt tot problematiek van kinderen en vice versa. In een prachtig rapport van de WRR dat onder leiding van de heer Winsemius is geschreven, zit een lezing van hem met de titel Niemand houdt van ze. Ik denk dat wij eens af moeten van het voortdurend wijzen naar de van school afgehaakte leerlingen en van het hen meegeven van het stigma dat zij niet deugen. Misschien moeten wij eens meer bekijken wat er op de school is gebeurd, waardoor de leerlingen niet meer verleid bleven om daar te blijven, en waardoor de school niet het veilige huis van perspectief is dat, of een talentenplek is die zij eigenlijk hartstochtelijk wilden.
            Gisteren was ik bij het project Blink in Tilburg, met als ondertitel "Je verdient het". In het kader van dat project maakt men zich sterk om juist de jongeren die allemaal van de school zijn weggemanoeuvreerd of weggegaan, het gevoel te geven: jij deugt. Je moet nog heel veel leren, maar dat benaderen wij vanuit een positieve houding. Volgens mij is dat hetgeen waar de heer Winsemius hartstochtelijk voor pleit in zijn verhaal Niemand houdt van ze. Wij moeten ook leren te houden van alle kinderen met problemen.
 
Mevrouw Ten Horn (SP): De heer Winsemius pleit ook eigenlijk voor een andere rol van de docenten. Denkt u dat de ruimte die docenten krijgen en hetgeen op dit moment van hen aan prestaties wordt gevraagd, op het ogenblik in de weg staan om de kinderen op een andere manier te begeleiden?
 
De heer Thissen: de meeste docenten in het middelbaar onderwijs en in het beroepsonderwijs zouden veel meer tijd willen besteden aan het daadwerkelijk coachen, stimuleren en begeleiden van jonge mensen. Zij zouden veel minder tijd en energie willen steken in alle soorten gestapelde overleggen die langzamerhand hun intrede hebben gedaan en nodig zijn om de rechtmatigheid van de school te kunnen aantonen, mede als gevolg van de overheid waarover u hebt gesproken.