Dit Verdrag bevat drie bepalingen die door de lidstaten strafbaar moeten worden gesteld: kort gezegd gaat het om
- het in het openbaar oproepen tot terrorisme,
- het werven voor terrorisme en
- het trainen voor terrorisme
GroenLinks heeft hier geen bezwaar omdat naar onze overtuiging alle strafbaarstellingen die in het Verdrag verplicht worden gesteld in Nederland reeds strafbaar zijn.
Britta Böhler verwoordde haar bijdrage aan dit debat als volgt: "Ik begin met het Verdrag van Warschau van 16 mei 2005. Dit verdrag - dat vandaag ter goedkeuring is voorgelegd - bevat drie bepalingen die door de lidstaten strafbaar moeten worden gesteld. Heel kort samengevat zijn dat: het in het openbaar oproepen tot terrorisme, het werven voor terrorisme en het trainen voor terrorisme. Over de gevraagde goedkeuring kan ik kort zijn: de fractie van GroenLinks heeft geen bezwaar tegen dit verdrag, omdat naar haar overtuiging alle strafbaarstellingen die in het verdrag verplicht worden gesteld in Nederland al strafbaar zijn".

Wel heeft mijn fractie moeite met de
invoering van artikel 134a van het Wetboek van
Strafrecht. De regering ziet klaarblijkelijk een
noodzaak om artikel 7 van het verdrag, "training for
terrorism", om te zetten in een nieuwe
strafbepaling. De argumentatie van de regering
overtuigt mijn fractie evenwel niet. Ik heb er dan
ook nog een aantal vragen over.
In de memorie van toelichting stelt de
minister dat artikel 7 van het verdrag niet gedekt
wordt door de strafbaarstelling van de
voorbereidingshandeling in artikel 46 van het
Wetboek van Strafrecht. Hij schrijft daarover: het
geven van training alleen kan alleen dan een
strafbare voorbereidingshandeling zijn als de
voorbereiding zich in iets stoffelijks heeft
geconcretiseerd. Gezien de bewoording in artikel 46
kan ik daar nog wel in meegaan. Vervolgens schrijft
de minister in de memorie van toelichting echter
dat ook de strafbepaling van artikel 96, meer in het
bijzonder artikel 96, lid 2, onder 2 tekortschiet. De
strafbare voorbereiding die in dit artikel wordt
genoemd, voorziet in de strafbaarheid van het zich
trachten te verschaffen van gelegenheid, middelen
of inlichtingen tot het plegen van onder andere een
terroristisch misdrijf of het medeplegen daarvan.
De minister schrijft hierover dat de vraag moet
worden gesteld in hoeverre het bestanddeel "het
zich inlichtingen trachten te verschaffen tot het
plegen van een misdrijf" alle strafwaardige
gedragingen in verband met training voor
terrorisme dekt. Hierbij stelt de minister vooral dat
onduidelijkheid kan ontstaan over de vraag in
hoeverre het bestanddeel "het anderen trachten te
verschaffen van inlichtingen" tevens het bijbrengen
van kennis en vaardigheden omvat.
De minister stelt deze vraag, maar
onderbouwt hem niet. Ik verzoek de minister dus te
onderbouwen waarin hij precies dat probleem ziet.
Kan de minister een aantal concrete voorbeelden
geven uit de rechtspraktijk of de rechtspraak uit de
afgelopen jaren over artikel 96, artikel 46 of een
ander voorbereidingsartikel waaruit dit blijkt? Met
andere woorden: welke concrete handelingen waren
aanleiding voor de minister om te concluderen dat
onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van het
trachten te verschaffen van inlichtingen?
Indien wij er met de regering van uitgaan
dat artikel 7 van het verdrag nog niet voldoende in
ons Nederlandse rechtstelsel is opgenomen, rijst de
vraag of het door de regering voorgestelde artikel
134a een juiste omzetting is van verdragsartikel 7.
Artikel 134a luidt: hij die zichzelf of een ander
opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen
verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van
een terroristisch misdrijf, dan wel een misdrijf ter
voorbereiding of vergemakkelijking van een
terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of
vaardigheden daartoe verwerft of een ander
bijbrengt, wordt gestraft, enzovoorts. Dat is echt
iets anders dan hetgeen in artikel 7 van het verdrag
staat. Ik gebruik de Nederlandse vertaling, de
originele tekst is in het Engels en het Frans. In
artikel 7 van het verdrag staat dat strafbaar moet
worden gesteld het geven van instructie voor het
vervaardigen of gebruiken van explosieven,
vuurwapens of andere wapens of schadelijke of
gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke
methoden of technieken met het doel een
terroristisch misdrijf te plegen of mede te plegen.
Het doel van het verdrag was kennelijk om
bepaalde, specifieke voorbereidingshandelingen --
in strafrechtelijke termen -- strafbaar te stellen. Het
betreft voorbereidingshandelingen die te maken
hebben met het vervaardigen van explosieven en
wapens of andere schadelijke stoffen of bepaalde
methoden en technieken en die ten doel hebben
een terroristisch misdrijf te plegen. Dat is een vrij
nauw omschreven handelingsspectrum.
In dit verband heb ik dan ook vier concrete
vragen. Waarom heeft de minister de concrete
omschrijving in artikel 7 van het verdrag niet
overgenomen in het Nederlandse wetsvoorstel? Dat
was toch het gemakkelijkste geweest. Is de
minister het met mij eens dat de Nederlandse
strafbepaling ruimer kan worden uitgelegd dan
artikel 7 van het verdrag? Zo ja, waarom kiest de
minister dan voor deze verruiming? Kan hij de
noodzaak hiervan aantonen?
Dan kom ik op motie 29754, nr. 13 van 9
februari 2005. Die motie heeft voor een deel ook
geleid tot de formulering van artikel 134a. In de
motie wordt de regering verzocht, na te gaan of het
bezoeken van en het deelnemen aan een
opleidingskamp voor terroristen in de toekomst
strafbaar is te stellen en de Kamer daarover te
rapporteren. Als ik mij goed herinner, was de
achtergrond van deze motie de behoefte van de
Tweede Kamer om te onderzoeken of het mogelijk
en wenselijk is de deelname van inwoners van
Nederland of Nederlandse staatsburgers aan
trainingskampen in bijvoorbeeld Pakistan of
Afghanistan strafbaar te stellen. Dat was volgens
mij de concrete achtergrond hiervan.
In de brief van 5 december 2005 die de
minister samen met zijn ambtsgenoot van
Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer heeft
geschreven, deelt hij over de motie mee, dat er
wetgeving in voorbereiding is op het gebied van de
strafbaarstelling van het deelnemen aan een
terroristisch trainingskamp. Verder schrijft de
minister: het voornemen bestaat, dit wetsvoorstel
in het eerste kwartaal van het volgende jaar te
bespreken in de ministerraad; daarmee wordt dan
uitvoering gegeven aan de motie-Eerdmans. Is het
voorstel dat in het eerste kwartaal van 2006 in de
ministerraad werd besproken het voorliggende
wetsvoorstel, namelijk artikel 134a? Of werd toen
een aanpassing van het bestaande artikel 96
besproken? Ik vraag dit omdat de minister in de
memorie van toelichting stelt dat voor de uitvoering
van de motie had kunnen worden volstaan met een
aanvulling op artikel 96, tweede lid, onder 2.
Waarom is er dan uiteindelijk niet voor gekozen om
artikel 96 aan te passen? Ik vraag de minister om
opheldering op dit punt.
Vervolgens rijst de vraag waarom de
strafbaarstelling van deelname aan een
trainingskamp, zoals dat in de motie is verwoord,
zodanig wordt verruimd in het wetsvoorstel, dat
ook bijvoorbeeld het volgen van judolessen of
vlieglessen strafbaar kan zijn indien deze lessen
worden gevolgd met het oog op het plegen van een
terroristisch misdrijf. Dat was volgens mij niet de
bedoeling van die motie. Nogmaals, de motie had
ten doel om te onderzoeken of een bezoek van
mensen die in Nederland woonachtig zijn of van
Nederlandse staatsburgers aan een trainingskamp
in het buitenland strafbaar kan worden gesteld.
Niets anders, niets meer en niets minder. Kan de
minister ingaan op het nut en de noodzaak van de
gekozen verruiming? Zijn er na het indienen van de
motie incidenten geweest, waarbij de bewoording
uit de motie tekort zou hebben geschoten, maar die
na de aanpassing, dus met het huidige
wetsvoorstel, wel zouden kunnen worden
aangepakt? Graag hoor ik van de minister concrete
voorbeelden die de voorgestelde verruiming
onderbouwen. Ik heb sterk de indruk dat het
verdrag en de motie worden gebruikt om een
nieuwe strafbepaling te introduceren zonder dat
door de regering is aangetoond dat deze wetgeving
noodzakelijk en wenselijk is.
Tot slot kom ik op de uitbreiding van de
mogelijkheid tot ontzetting uit het beroep. Daar kan
ik kort over zijn, want aan het vrij uitgebreide
betoog van mijn collega Klaas de Vries valt er niet
veel meer toe te voegen. Er is bijna geen vraag
meer te bedenken die de heer De Vries niet al heeft
gesteld. Ik wil toch een poging doen. De minister
stelt in de memorie van toelichting dat het van
groot belang is dat personen die een gezaghebbend
beroep uitoefenen en invloed hebben op mensen,
op rechtmatige wijze omgaan met hun
verantwoordelijkheid. Deze stelling onderschrijft
mijn fractie zonder meer. Waarom volgt hier echter
uit dat een uitbreiding van de ontzetting uit het
beroep noodzakelijk is? Ontzetting uit het beroep is
een zeer zware sanctie. Bij uitbreiding hiervan dient
te worden uitgelegd waarom dit noodzakelijk is.
Bovendien is het strafrecht als ultimum remedium
niet het meest voor de hand liggende middel voor
de overheid om een plichtsgetrouwe uitoefening
van bepaalde beroepen te bevorderen. Heeft de
regering ook andere beroepsregulerende
maatregelen overwogen? Zo ja, welke en zo nee,
waarom niet? Kan de minister concrete voorbeelden
geven van zaken die zich in de afgelopen jaren
hebben voorgedaan en die de regering ertoe
hebben genoopt de ontzetting uit het beroep uit te
breiden? Dezelfde vraag heb ik ook over het
uitbreiden van de first offender-mogelijkheid. Ik
wacht de antwoorden van de regering met
belangstelling af.