Burgerschap moet centraal staan bij de subsidiëring van organisaties. Het is kortzichtig om daar op te willen bezuinigen.

De minister van VWS zet het mes in de subsidies aan ruim 300 organisaties voor zorg en welzijn, van het Plattelandsjongerenwerk en de Zonnebloem tot en met de Stichting tegen Vrouwenhandel. De meeste organisaties ontvangen kleine bedragen waar ze vooral veel vrijwilligers mee aan het werk zetten. Zij moeten 127 miljoen euro inleveren - een kwart van hun budget. Dit komt nog bovenop andere bezuinigingen van dit kabinet op het terrein van zorg en welzijn.
Het argument hiervoor is helder en simpel: geld. Daarmee verhult de minister echter dat er aan deze bezuinigingsdrift ideologische keuzen ten grondslag liggen. De minister bezuinigt bijvoorbeeld niet op de omvangrijke fraude, de bureaucratie of de vrije tarieven van medisch specialisten. Het kabinet bezuinigt liever op preventie. Dit is korte-termijn zuinigheid die de kosten van bijvoorbeeld criminaliteit, WAO-uitval en ernstige ziekten juist zal doen stijgen.
 De minister geeft echter nog tweede argument voor de bezuinigingen op subsidies: hij wil de subsidiegelden kritisch doorlichten. Hoe weet de minister nu al dat kritisch doorlichten geld zal opleveren? Misschien hebben sommige instellingen wel méér geld nodig. Die beslissing moet zijn gebaseerd een op eerlijke criteria. Die criteria zijn niet nog bekend, maar ik heb wel een vermoeden.
Ten eerste productiviteit. Deze regering wil niet langer betalen voor beloften, maar afrekenen op prestaties. Subsidies horen in die visie nauwelijks thuis. Instellingen moeten aantoonbare prestaties leveren, waarop de opdrachtgever ze zal afrekenen. Een welzijnsinstelling heeft in die visie alleen bestaansrecht als hij bijvoorbeeld de criminaliteit in de buurt in één jaar met 10% terug kan dringen. Daarom kan er een forse streep door de subsidie voor de Plattelandsjongeren, Scouting, de Zonnebloem, de Kanobond en andere sociale instellingen zonder harde resultaten. Als die al nut hebben, moeten ze dat zelf maar bewijzen via hogere lidmaatschapsgelden. Willen de leden die niet betalen, dan is er blijkbaar geen vraag naar hun 'producten' en moet de overheid er ook geen geld in steken.
 Het tweede criterium van deze regering zal zijn: subsidie moet alleen worden gegeven voor echt werk en niet voor bureaucratisch geklets. Worden er aantoonbaar meer billen gewassen of kinderen opgevoed? Prima. Maar verpleegkundigen bijscholen over tilmethoden, artsen voorlichten over kindermishandeling, of burgers betrekken bij stadsvernieuwing, is in deze visie slechts geklets. Het twijfelachtige nut daarvan moet maar op de markt worden bewezen. Mocht dat niet lukken, dan geldt ook hier: geen vraag dus geen overheidsgeld. Dus gaat er een streep door de subsidie voor de artsenorganisatie KNMG, de Rutgersstichting en het Instituut voor Publiek en Politiek.
 Dit is consistent VVD-beleid, onder het motto: ieder voor zich en de markt voor ons allen. Voor de VVD is de markt immers de enige relevante publieke ruimte.  Meedoen, het centrale motto van het regeerakkoord, doe je vooral op de markt: ik koop dus ik ben. Maar voor coalitiepartners CDA en D66 ligt dat anders. Voor het CDA staat het maatschappelijk middenveld centraal, voor D66 de democratische participatie. Meedoen doe je niet alleen op de markt, maar ook in het sociale en politieke leven.
Daaruit volgen heel andere criteria voor subsidiebeleid. Subsidies moeten dan niet gaan naar organisaties die in de marktlogica passen - en organisaties moeten niet in die logica geperst worden. Subsidie moet gaan naar organisaties die sociale en politieke participatie of te wel burgerschap bevorderen. Wij zijn niet alleen consumenten en producenten, maar ook burgers: mensen die zich inzetten voor de publieke zaak en die met andere burgers beslissen over wat voor samenleving zij goed achten en wat daarvoor nodig is. Burgerschap is, zo stelde Aristoteles al, een combinatie van regeren en geregeerd worden. Van je actief bemoeien met de publieke zaak en je na goed debat inzetten voor realisering van genomen besluiten. CDA en D66 zijn het aan hun ideologische uitgangspunten verplicht om de bevordering van burgerschap centraal te stellen als criterium voor het al dan niet subsidiëren van instellingen. Volgens mij leidt dat tot de volgende eisen:
1. Bijdragen aan onderhoud en versterking van maatschappelijke verbanden en gemeenschapszin. Veel gesubsidieerde instellingen 'scoren' niet goed, omdat zij hun bijdrage niet in termen van productie kunnen bewijzen. Onlangs kwam een speeltuinvereniging bij mij lobbyen met de bewering dat zij een product leverden dat meetbaar bijdraagt aan criminaliteitspreventie. Ze ontspanden zichtbaar toen ik zei dat een gezellige en veilige speeltuin ook een legitiem doel is. Kinderen kunnen dan zonder toezicht van ouders de straat op. Oud, jong, zwart en wit kan elkaar ontmoeten. Vrijwilligers die geen betaald werk meer (kunnen) verrichten, kunnen zich als toezichthouder of onderhoudsmonteur nuttig maken. In termen van productie is dat niks, want meetbare resultaten zijn er niet, maar de sociale waarde is enorm. Om de waarde van een speeltuin te beoordelen, moet je niet naar hun 'productie' gaan zoeken. Je kunt beter op woensdagmiddag een kijkje nemen en aan de wijkagent en de buurtbewoners vragen of ze tevreden zijn.
2. Een tweede criterium voor subsidie is dat een instelling een bijdrage levert aan de emancipatie van individuen en groepen. Organisaties die zich inzetten voor de emancipatie van hun (actuele en potentiële) achterban krijgen subsidie. Bijvoorbeeld als zij seksueel geweld en mishandeling tegen gaan. Of als zij via scholing en voorlichting bijdragen aan de maatschappijkennis van hun achterban.
 3. Een derde subsidiecriterium is dat een instelling een bijdrage levert aan het publiek belang en aan het dragen van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Burgerschap impliceert gerichtheid op een publiek belang en daarmee empathie en altruïsme. De markt spreekt mensen alleen aan op eigenbelang. Oriëntatie op publiek belang kan onmogelijk via de markt worden bevorderd. Dat moet de overheid dus steunen en subsidiëren.
4. Een vierde criterium ten slotte is een bijdrage aan publieke dialoog en debat. Hoe willen we leven en wat zijn onze centrale waarden? Ook daarvoor kan de markt nooit zorgen, omdat de markt individuele keuzevrijheid centraal stelt en elk meningsverschil reduceert tot een smaakverschil. Organisaties die mensen op een constructieve manier in gesprek brengen over hun doelen en waarden, verdienen steun van de overheid.
Veel gesubsidieerde instellingen bewegen zich al gedeeltelijk op de markt. Het kabinet zal dat verder aanmoedigen. Vanuit het idee van burgerschap is de omgekeerde beweging wenselijker. Anders houden we straks een Amerikaanse, kille marktsamenleving over, waarin ieder voor zich zorgt maar niemand voor elkaar, laat staan voor ons allen.
Evelien Tonkens is redacteur van het Tijdschrift voor de Sociale Sector en woordvoerder zorg en welzijn voor de Tweede Kamer fractie van GroenLinks